Er liggen dingen op die tafel, maar
waarom – het is winter en het ligt daar
weer, wat oude appels, grijze peterselie,
een dorre ui, een dode goudplevier,
het slaapt in een bevroren wereld, in
een boomgaard, een moestuin, een greppel
droomt het te zijn gevonden, meegenomen,
neergelegd op die tafel – maar waarom,
want er is niemand die weet hoe groot
de winter is, hoe eindeloos haar deernis,
hoe eerbiedig zij kiest wat sterven mag.
Ik ben vergeten wat ik zie, ik moet het
in gedachten hebben neergelegd, en niet
zijn teruggekeerd, het zo hebben gelaten.
Uit: Rutger Kopland, Verzamelde gedichten