Op weg naar een kamer
vol vreemden passeer ik het huis
van iemand die ik gekend heb.
Achter verlichte ramen hangt
zijn lievelingsschilderij
nog op dezelfde plaats
alsof ik niet jaren geleden
onder een maartse zon
tussen nog kale populieren
de kist met wat er van hem over was
in de aarde heb zien zakken.
Dat ogenblik legde een knoop
in mijn bestaan die ik allang
niet meer voel. Zelfs het gezicht
dat zo dikwijls voor mijn ogen
gezweefd heeft, raakte ongemerkt
onder boekdelen tijd begraven.
Uit: Hanny Michaelis, Verzamelde gedichten