Ik heb u beoefend als jongen van elf.
Ik speelde alleen, belandde na het eten
aan een ven niet ver van de moedertent.
Drie zwaluwen flitsten naar muggen,
weefden over het blakke water een web.
Hand vol platte steentjes. Schemering.
Niemand die mij zag. Keilen tellen keilen tel.
Toch werd ik weergaloos gezien, het was
als grifte elke worp zich in de eeuwigheid,
al was dat woord mij onbekend. Natuurlijk,
ik was vaderloos sinds kort. Ik leerde missen,
in vergeten was ik hoogbegaafd. Verlaten
weigerde ik te zijn. Keilen tellen keilen tel.
U stond daar al. Aan zwarte wateren
wacht u op de eerste gooi naar poëzie.
Uit: Willem Jan Otten, Gerichte gedichten