De wereld is een fluit met zooveel duizend monden.
En elkeen blaast zijn lied. En ’t maakt een droef geluid
waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden.
En gij? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit
en werd ge als ik weer feestlijk wandelen gezonden.
Nochtans: ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete.
‘k Zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan den Rijn.
Ik heb bemind. Ik sloeg de trommel in veel stoeten.
Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid zijn.
Ik heb gezocht, zoo ’t kan, met handen en met voeten.
En ’t slot? Ik hield daaruit als onontvreemdbaar deel
den troost van ’t eigen lied, wanneer ik stil gezeten,
des avonds, op den hoogen berm een wijsje speel,
niet voor ’t heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor ’t heden.
Dat maakt me een blijden dag te meer. En dat is veel.
Uit: Richard Minne, Verzamelde gedichten