Het meest opmerkelijke op mijn reis door Japan, vorig jaar, vond ik de hulpvaardigheid van zijn bewoners. Op mijn tocht was ik meer dan eens de weg kwijt, maar verdwaald heb ik mij nooit gevoeld. Ik hoefde maar de eerste de beste Japanner aan te klampen, of hij bracht me, al moest hij er een kwartier voor omlopen, naar mijn plaats van bestemming. Hun welgemanierdheid in het openbaar vervoer – geen mens die er daar in de trein of de metro maar over denkt hardop te praten in zijn mobiel of met zijn buurman – was een verademing vergeleken bij het luide getetter waarop je bij ons zo vaak wordt getrakteerd. Zelfs in de zogeheten stiltecoupé is het nogal eens slikken geblazen. Daar moet je dan toch wat van zeggen, vinden vrienden van mij. Maar ik heb al eens in Amsterdam in de tram een stiletto op mijn keel gehad. Tegenwoordig schat ik, vóór ik iemand met storend gedrag aanspreek, de kans in die ik loop om in het ziekenhuis te belanden. Liever tuitende oren dan een mes tussen mijn ribben. Voor mij was het respect dat de Japanners betoonden voor de medemens dan ook een verademing. Mijn verwondering was des te groter omdat ik – vlak na de oorlog opgegroeid – de verhalen over de Jappenkampen en de gruwelen die ze daar begingen nooit vergeten heb. Onbegrijpelijk zo’n tegenstelling tussen de vriendelijkheid van de individuele bewoners en de wreedheden die uit naam van een hiërarchisch systeem werden begaan.
In Japan zelf worden deze verhalen verdonkeremaand, althans van officiële zijde. Er zijn wel oud-strijders geweest die op hoge leeftijd tot het inzicht kwamen dat ze vreselijke dingen hadden gedaan en daarmee naar buiten traden. Maar door de regering en de oud-strijdersvereniging zelf zijn de gruwelen altijd systematisch in de doofpot gestopt.
Aan dit hemelsbreed verschil tussen de vriendelijkheid van de gewone Japanner en het stelselmatig verwerpen van verantwoordelijkheden door de hem vertegenwoordigende overheid moest ik denken bij mijn bezoek aan het Mori Art Museum in Tokio. Daar zag ik in een zaaltje de video-installatie ‘My Anthem’. Daarin vertelt een aantal Taiwanezen, mannen en vrouwen van rond de tachtig, hoe ze de oorlog van Japan tegen de westerse mogendheden hebben beleefd. Taiwan was van 1895 tot 1945 een kolonie van Japan, en als kind leerden ze op school Japans als de officiële taal. Ze waren er duidelijk trots op dat ze nog steeds Japans konden spreken, en met kennelijk plezier haalden ze in die taal herinneringen op. In 1941, toen deJapanners de Amerikaanse vloot in Pearl Harbor bombardeerden, waren ze een jaar of tien. En nu, zo’n zeventig jaar later – al lang niet meer onder Japans bestuur – borrelden ze ze nog steeds over van het hun op school ingeprente enthousiasme voor Japan en zijn goddelijke keizer. Zo kreeg ik te horen dat de keizer van Japan qua moraal huizenhoog boven China’s toenmalige leider Chiang Kai-shek stond, die alle rijkdom van de Chinezen in eigen zak had gestopt. Dat het Japanse onderwijs het beste van de hele wereld was, dat de technische verworvenheden van de Japanners toonaangevend voor de wereld waren (Japanse vliegtuigen konden veel verder vliegen dan de Amerikaanse) en dat door het heldhaftig optreden van Japan de Verenigde Staten een verpletterende slag was toegebracht. Een paar Taiwanezen vertelden in close-up dat ook hun oudere broers de oorlog waren ingegaan en voor Japan hadden gestreden, één broer had zelfs in zo’n prachtig vliegtuig gevlogen, maar was nooit teruggekeerd. Tja, dat was nu eenmaal het offer dat je de keizer mocht brengen om de wereld vooruit te helpen; en de broers werden meer bewonderd dan betreurd: zij waren helden geworden.
Ten slotte brachten de oudjes, breed over een podium opgesteld en gekleed in Japanse marine-uniformen – hetzelfde soort uniform als waarin zij rond 1941 schoolgingen – een paar destijds voor de goede zaak geleerde liederen ten gehore, waaronder het Japanse volkslied “Kimigayo”, het kortste volkslied ter wereld. De metaforen liegen er niet om: Moge de keizer 1000 jaar heersen, tot kiezels rotsen worden, bedekt met mos. Hoewel sommige Taiwanezen bij de beantwoording van de vragen lichtelijk dementeerden, of althans in het Japans niet meer uit hun woorden kwamen, zongen allen met verve de liederen die hen destijds waren bijgebracht. Indoctrinatie werpt langdurig zijn vruchten af.
Pal naast de muur waarop de video werd geprojecteerd, was op een andere muur de Japanse krijgsvlag gehangen, met de rijzende zon die zijn stralen over de wereld werpt. Was de video met het vlagvertoon een nieuw staaltje van nationale trots? Allesbehalve. Voor veel Japanse kunstenaars van een jongere generatie staat deze vlag voor het door de overheid verzwegen verhaal van de oorlogsmisdaden, ofwel voor de leugenmachine. Dat de overheid zich nog steeds achter leugens verschuilt, op allerlei niveaus, is voor Bontaro Dokuyama, de maker van deze videoinstallatie, evident. Dokuyama (1984) werd kunstenaar na de tsunami en de daarop volgende nucleaire ramp in de kerncentrale bij zijn geboorterstad Fukusihima. Vanwege de radioactieve neerslag moesten ruim 160.000 mensen, waaronder Dokuyama en zijn ouders, huis en haard verlaten. De verwoesting van Fukuyama en de onwezenlijke, nauwelijks op de slachtoffers zelf gerichte maatregelen die de overheid vervolgens trof, deden hem beseffen dat ‘alles wat mij geleerd was een leugen was’.
In de vroege lente van 2019 werd de wereld verrast door het bericht dat een deel van de voormalige bewoners van Okuma, een kleine stad niet ver van de kerncentrale bij Fukushima, acht jaar na de kernamp weer naar hun woningen was teruggekeerd. Dat was mogelijk geworden doordat de overheid het gebied had laten ontsmetten en de radioactieve straling flink was gedaald. Maar Dokuyama en met hem andere kunstenaars en kritische geesten stellen dat dit soort ingrepen niets dan publiciteitsstunts van de overheid zijn en dat het stralingsniveau veel en veel te hoog is. Nu de in Japan te houden Olympische Spelen voor de deur staan, willen de autoriteiten, met voorbijzien van de belangen en de gezondheid van de bewoners, koste wat het kost aan de hele wereld tonen hoe snel Japan in staat is het productieproces te herstellen. Men verspreidt dus berichten die berusten op leugens, vergelijkbaar met de leugens die er destijds door de Japanse propagandamachine bij de bevolking werden ingehamerd ter rechtvaardiging van de oorlog.
In ‘My Anthem’ werd een groep ouderen in beeld gebracht en aan het woord gelaten die als kind de woorden en denkbeelden van de overheerser voor waar had aangenomen. Op hoge leeftijd getuigden ze ervan dat ze die woorden nog altijd voor lief namen. Ik heb de video twee keer gezien. De tweede keer werd mij duidelijk wat de hersenspoeling teweeg had gebracht die de Taiwanezen op school hadden ondergaan. Na zoveel jaren terugziend op die periode konden ze nog altijd louter en alleen getuigen van hun enthousiasme over een reeks oorlogsgruwelen die ze hadden leren bewonderen als glorieuze wapenfeiten. ‘My Anthem’ moet voor veel Japanse bezoekers een eye-opener zijn geweest. Na het zien van de video rees bij mij persoonlijk de vraag: in hoeverre zijn ook mij niet, in mijn vroege jeugd, op grond van halve waarheden of leugens een serie ‘waarden’ bijgebracht die mij blind hebben gemaakt voor kwalijke zaken uit ‘ons’ verleden? Als kind geïndoctrineerd door de kolonisator konden de oude Taiwanezen in het Japans nog wél woorden terugvinden voor de ‘heroïek’ van Pearl Harbour, maar niet voor de tragiek van Hiroshima.