Er was een open plek tussen de mensen, een laatste beetje gras dat nog niet was platgelopen.
In het midden van dit groen stond het meisje, haar schoenen en broekspijpen modderloos, alsof ze door een visser aan een lijn was neergelaten.
Mijn vingertoppen, wist ik nu, waren gemaakt om door haar donkerrode haar te gaan; strengen zouden als te kleine vissen door de mazen van mijn sleepnet vluchten, en als ze een hap van haar ijsje nam zou ik de vanille door haar hoofdhuid en mijn vingers heen proeven.
Misschien wilde ik wel naar Zara Jackson, die nu in de gele tent begon te spelen. Het meisje nam een hapje ijs en haar mond liet roomstrepen achter op de roze plastic lepel. Opeens brak de zon door, en iedereen begon te juichen.
‘Wat sta jij te kijken’, vroeg ze.
Ik haalde mijn schouders op en krabde op mijn hoofd. Mijn muts jeukte als mieren in een paardenharen onderbroek.
‘Ik ben Sam’, zei ik.
Met haar lepeltje wees ze op zichzelf. ‘Marieke. Wat is er met je ogen?’
‘Mijn ogen?’
De steel van het lepeltje ging naar mijn gezicht. ‘Rood, man.’
Met een korte knik liet ik Homo Bobs zonnebril van mijn voorhoofd zakken. Nu stonden de donkere glazen tussen ons in.
‘Zara Jackson is in de gele tent’, zei ik. ‘Ga je ook?’
Ze keek naar haar voeten. ‘Ik wacht op de anderen.’
Het wemelde van de anderen, maar de hare leken er niet bij te zitten. Marieke zuchtte, stak de lepel in haar ijs en liet het bakje in het gras vallen. Misschien was het toch geen vanille. Er zaten stukjes in.
‘Ik ben ze kwijt’, zei ze. ‘Sinds Crash Monkey.’ Met de sproetjes op haar neus wees ze naar de blauwe tent op de heuvel, die nu leeg was. Dezelfde sproetjes waren ook – als schelpen – over het strand van haar hals gestrooid, en ik volgde ze tot ik werd tegengehouden door de vloedlijn van haar T-shirt.
Marieke haalde een pakje kauwgom uit haar zak. Het waren van die platte staafjes in een vierkante verpakking, die je met je duim kunt uitschuiven als je ze aanbiedt, en dat is precies wat ze deed.
Het was gruwelijk warm in de gele tent, en ik hoopte dat Marieke niet vooraan zou willen staan, waar mensen week als anemonen over de dranghekken hingen. Zara Jackson rende met een witte pruik op over het podium.
Om ons heen riepen jongens en meisjes in elkaars oor, waarna ze heel dicht bij elkaar bleven staan, wat vaak tot zoenen leidde. Een jongen naast me gilde alsof hij in de achtbaan zat. Hij had zijn armen om een meisje, en toen hij zijn wang tegen haar hoofd legde, zag ik mezelf in de spiegelglazen van zijn zonnebril. Ik zag ook Marieke, die net als de rest van de mensen op en neer begon te springen. Onder mijn voeten golfde de grond.
Zara Jackson deed haar pruik af. Ze slingerde hem in het rond en liet los, waarop duizend armen als de grijpers van vijfhonderd kreeften uit het rif omhoogschoten. De pruik verdween in de massa om steeds op een andere plek weer boven te komen.
Vlekken verschenen voor mijn ogen en een kleine zwemblaas zette op achter mijn maag. Het was van belang dat ik rustig bleef; zo snel mogelijk naar de kant ging. Ademen was ook belangrijk. Dit was waar Homo Bob ons voor gewaarschuwd had. Maar de vlekken werden groter. Ik stond op de zeebodem en keek op naar enorme kwallen die vlak onder het wateroppervlak deinden. De kwallen groeiden aan elkaar tot het zonlicht de zeebodem niet meer bereiken kon, en toen werd het heel erg donker.
Ik wreef mijn klamme handen over mijn broekspijpen en staarde naar het paarse bandje om mijn rechterpols en het witte om mijn linker, tot Marieke tegenover me kwam zitten en een grote beker cola neerzette.
‘Sam’, zei ze. ‘Je ging bijna out. Ben je stoned of zo?’
Als vlokken zeeschuim dreven de wolken naar de horizon. Marieke draaide een sigaret, stak hem aan met een aansteker in een gehaakt zakje en veegde de restjes tabak van tafel. Het was eb geworden: de vloedlijn had zich teruggetrokken tot vlak boven haar borsten. Ook hier lagen overal schelpjes.
‘Hoe laat is het’, vroeg ik.
Ze haalde een telefoon tevoorschijn. ‘Kwart voor vier.’
Bijna vroeg ik waarom ze haar vrienden niet belde, maar toen dacht ik aan Homo Bob. Aan hoe vriendelijk hij zou zijn als ik nu aan kwam lopen. Ik keek om en daar zat hij, in de schaduw van de EHBO-tent, gebogen over een van de dikke boeken die hij altijd bij zich had. Over een kwartier zou ik met de anderen naar het parkeerterrein lopen, in de bus stappen en me terug laten rijden naar St. Catharina.
‘Jij bent best wel knap’, zei Marieke. ‘Zet die muts eens af?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Je bent toch niet een van die Catharinafondsers?’
‘Nee’, zei ik.
Haar wenkbrauwen gingen omhoog.
‘Oké’, zei ik. ‘Wel.’
‘Jezus. Wat heb je dan?’
Ik stond op. ‘Sorry. Ik kan niet blijven.’
En Marieke zei: ‘Zal ik met je meegaan?’
Maar ik merkte dat ik niks meer zeggen kon. Ook niet toen ze mijn arm pakte en me bij de tafel vandaan stuurde alsof zij het was die te laat zou komen. Nu zou ze de anderen zien, Homo Bob ontmoeten en de button op zijn borst lezen.
Mariekes vingers gleden van mijn arm naar mijn hand en bleven er. In de verte, bij de tent met het rode kruis, kwam de rest al aangelopen. Tamara, Dave, Keisha en Miko met zijn electrokar. Met zijn boek onder zijn arm stond Homo Bob op. Hij zwaaide naar me, en ik voelde me zo’n kleurloos onderwaterbeest, dat van kilometers diep werd opgehaald om te verbranden in zijn allereerste zon.
Dit verhaal is opgenomen in het prachtige fotoboek Music Brings Us Together van Peter Koudstaal, dat begin dit jaar verscheen. De foto bij dit stuk is ook van hem. Music Brings Us Together is te bestellen bij Boekhandel Paagman (actiekorting: extase2018 ) en Bol.com.
_____________________________________________________________
Gilles van der Loo (Breda, 1973) was redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceert hij online en in diverse bladen. Hij schreef de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de roman Het laatste kind. In 2016 verscheen zijn sterk autobiografische roman Het jasje van Luis Martín.