‘Excuses,’ zei ik tegen de man die bij het schap met de fietshelmen stond, ‘weet u hoe het werkt?’
Ik wist uiteraard dat een helm op je hoofd moet, maar als het om fietsrandzaken gaat – alles wat niet met het daadwerkelijke zitten en trappen te maken heeft – valt er een hoop te wantrouwen. Het ene broekje is voor op de mountainbike, de andere voor op de racefiets, er bestaan binnenbanden van hetzelfde formaat als de ringen van Saturnus en het verkeerde middenstukje (dat vast niet zo heet) op je stuur kan er volgens online fietsnazi’s voor zorgen dat je de rest van je leven kreupel en beschimpt door moet brengen. Breek me de bek niet open over trappers met diverse klik -en martelsystemen.
‘Eh,’ antwoordde de man, die er op één of andere manier ontzettend uitzag als een fietser, ‘nee, ik snap het niet.’
We stonden naast elkaar op onze onbehelmde hoofden te krabben, bleken lotgenoten. Allebei al vijftien jaar aan de racefiets, honderden kilometers het land door, niet in een groepje (pardon, peleton), maar alleen. En beiden hadden we ineens met lichte tegenzin het licht gezien.
‘Ik heb ook niet zo’n pakje, zie je,’ zei de man. Er was duidelijk sprake van verwantschap. Wij tegen de fietskledij.
Wel hield ik een kleerhanger met daaraan het goedkoopste fietsshirt dat ik gevonden had omhoog. ‘Ik heb deze.’
Ook had ik zadelpijn omdat ik wel een fietsbroekje bezit, maar dat weiger te dragen omdat ik tijdens m’n fietstochten ook vaak even een terras op ga, of een ommetje in een dorp maak, en niet het gevoel wil hebben onderwijl een luier te dragen.
We zetten om de beurt helmen op. Hij mopperde dat de maten niet klopte, ik had steeds het gevoel dat er in de helm uitsteeksels zaten die er op den duur voor zouden zorgen dat mijn schedel langzaam doorboord zou worden– misschien is dat wel normaal, dacht ik, misschien hoort een Echte Fietser wel te bloeden, met te kleine klikschoentjes aan en een spijkermuts op, in de brandende zon. Toch hield ik een verkoper staande.
‘Je hebt een vrij groot hoofd,’ zei die. Hij liet me zien dat je de maat van zo’n helm met een wieltje kan aanpassen.
Met een helm (maat L, ‘goh,’ had de verkoopmedewerker met een vorsende blik benadrukt en ik had bijna al mijn grapjes over mijn enorme brein ingeslikt, maar net niet allemaal) op mijn hoofd fietste ik naar huis. Het leek net of mensen, nu ik dat ding toch op m’n harses had, er feitelijk uitzag als een vrij snel paasei, expres extra hard gingen whatsappen op de fiets zodat ik haast tegen ze aanreed. Scooterrijders namen nét effe dat bochtje om me bijna te raken.
Halverwege passeerde mijn lotgenoot me, hij ging erg hard, stond op zijn trappers en droeg net als ik gympen en geen fietsschoenen. Hij had niks op z’n hoofd. Ik zwaaide, maar hij herkende me niet. Ik was één van de anderen geworden.
—
Roos van Rijswijk (1985) is redacteur van Tirade, publiceerde verhalen in diverse literaire tijdschriften en is één van initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs. Ze is columnist bij Advalvas. Recentelijk verscheen haar debuutroman, Onheilig (Querido).