Een van de wonderlijkste hotels waarin ik ooit sliep, bevindt zich in Shanghai nabij The Bund, net achter de brug als je naar het noorden reed. Het was een oud gebouw, met de grandeur van handelsstad Shanghai in de jaren 30, althans hoe ik me die voorstel. Elke ochtend heb ik een herinnering aan Shanghai, omdat het Loydgebouw op de hoek van de Martelaarsgracht en de Prins Hendrikkade waar ik langsfiets op weg naar de uitgeverij – en waarnaar ik standaard even 40 seconden kan staren als de timer op het verkeerslicht terugtikt – zo lijkt op een gebouw op The Bund.
Hiernaast ziet u het. Dat wil zeggen, dat op The Bund. Het Nederlandse gebouw is van 1917, toen de havenstad Amsterdam net niet meer, zoals Shanghai een open waterfront had. Het hotel met de interbellum feel had van grote kantoorruimten dormitories gemaakt. Ik liep dus met een handdoekje om de heupen over honderden meters lege, gladgeboende notenhoutenvloeren die overliepen in dito lambriseringen naar een groot douchevertrek voor heren waar de stoom uitkwam blazen. Geboend en gestoomd liep je dan op blote voeten weer honderden meters terug te genieten van de lambrisering en de lucht van boenwas. Tempo Doeloe. Interbellumpje spelen in laat-communistisch China, 1996.
Nu lees ik voor het eerst J.G. Ballards Empire of the Sun, wat een wonderschoon boek! De hoofdpersoon, het jongetje Jim woont in Shanghai in 1942 en hij gaat heel veel meemaken, maar nu rijdt hij nog met chauffeur naar feestjes van andere expats, met zijn speelgoedvliegtuig in de hand. Hij ‘leest’ aan volwassenen wat je aan ze hebt, en of ze je plezier zullen vergallen. De omschrijving van de verschillende bevolkingsgroepen en de wereld, koelies, chinese hoeren, Japanse soldaten, vanuit het jongensperspectief zijn geweldig goed gedaan.
Op een kwade dag als Jim met zijn ouders aan de Bund in een hotel verblijft na zo’n feestje, kijkt Jim uit het raam en ziet bevreemdende bewegingen op verschillende schepen in het water. De oorlog begint.
Jim kijkt vanaf de Bund naar het water en naar de ander kant van de Huangpu rivier die uitmondt in de Yangtze. Het is de blik die in Ruben Terlou’s eerste aflevering van het fraaie ‘Langs de oevers van de Yangtze’ al zo verbijsterend anders is dan mijn zelfde blik in 1996, toen aan de overzijde aan hoogbouw nog weinig meer dan de radiotoren was. In 1996 was Shanghai drukker dan de rest van China herinner ik me, anders, rijker ook, hipper. Ik herinner me de verbazingwekkende arrogantie van hippe jonge Chinezen, die dwars door je heen keken. Ik paste niet in hun wereldbeeld. Ik nam de eerste vormen van Chinese obesitas waar, in een MacDonalds waarin ‘Children’s Day’ gevierd werd, al die jengelende enigkinderen, een gevolg van die bevolkingspolitiek die nu een angstaanjagende hoeveelheid verveelde en verwende nieuwe miljonairs moet hebben opgeleverd die ik misschien ‘s ochtends op dat stukje Prins Hendrikkade bijna aanrijd.
We tuimelen terug in de tijd met deze herinnering, aangewakkerd door het kampboek van Ballard. We tuimelen nog miraculeuzer de tijd in als ik de naam op het schutblad goed interpreteer.
Mijn exemplaar is in bezit geweest van Rob Nieuwenhuis die in het boek vast gezocht heeft naar vergelijking met zijn eigen kampervaring onder de Japanse bezetter.
Elke dag is er een van herinnering, literatuur gaat over weinig anders.