Voor het eerst in lange tijd moet ik met de metro, die sinds een paar jaar lijkt op metro’s uit een vakantie. Het is moeilijker om uit het raam te kijken dan in de vorige metrostellen, de zilvermeeuwen, omdat je altijd recht in iemands gezicht kijkt.
Vroeger probeerde ik de namen die langs de rails en op de zilvermeeuwen gespoten waren te onthouden. JOE, CECE. Dat onthouden ging makkelijk, als je bij het eindpunt van de metro woont zit je zo twee, vier of zes keer per dag de hele rit uit.
Ik herinner me rokers in de metro maar niet wanneer ik er voor het laatst een zag en ik herinner me de mannen en jongens achterin de wagens, op de lange bank uit één stuk, en dat ik heel vroeger dacht dat je high werd als je een aansteker liet branden onder een stuk aluminiumfolie.
Er is een keer een enorme vrouw voor me opgekomen. Ze stond op en hield haar paraplu als een honkbalknuppel in de aanslag toen de junk die ook wel eens op de perrons poepte me aan wilde vallen. Ik was al volwassen en helemaal niet bang voor die man maar toch blij met de vrouw, met de metro, waarin je kleine gemeenschappen vormt. Chagrijnige gemeenschapjes, soms mooie of stille of nietszeggende. Ik moet vaak denken aan de keren dat ik met wildvreemden de slappe lach had tijdens de rit, ook toen ik nog een tiener was en volwassenen weinig van wat je doet serieus nemen.
Ik herinner me op mijn verkering te wachten. Ze kwam niet opdagen. Amsterdam Centraal werd nog niet verbouwd en ik stond bij het meetingpoint, dat lelijke jaren ’80-neonfiguur van twee mensen die elkaar de mintgroene hand schudden. Dat figuur is weg. Ik kan er geen foto’s van vinden. Niets kan ooit hetzelfde blijven, je moet alles in je kop vasthouden en machteloos toezien hoe je bloedeigen brein de zaken vervormt.
Zestien, was ik. Mijn verkering was er niet. Ik ging naar Restaurant 1e Klas om thee te drinken en na te denken, een beslissing te maken, om te keren, te blijven. Omdat het druk was schoof ik aan bij een onbekende.
De man heette Han. We praatten een uur, over van alles; het leven, zijn gezin geloof ik of zijn werk, vast ook over mij, het was echt een goed gesprek. Natuurlijk was ik op mijn hoede, maar mijn vertrek – toch even kijken of ze er was – vonden we allebei jammer.
Hij zei: het zou raar zijn om elkaar nog eens te ontmoeten, hè?
Ja, zei ik.
Dat spijt me nog altijd een beetje. Maar dingen waren gaan tegenvallen, hadden we elkaar nog eens ontmoet: ik zou te kinderachtig zijn en hij te oud en ik te vrouw en hij te man en alles wat er lolitagewijs mis kan gaan in zo’n situatie zou misgaan. Nu geloof ik liever in het buitenaards bijzondere van die ene ontmoeting, dat we ondanks al die verschillen gelijk waren – Han hoort in mijn hoofd bij de grote vrouw die haar paraplu hief.
Mijn vriendin was er niet. Ik was niet vreselijk kwaad, wist dat die verkering geen lang leven beschoren zou zijn maar je moet érgens beginnen, nam de 54 naar huis en staarde. JOE. CECE.
Ik stap uit, ver voor de eindhalte, nog niet eens boven de grond, de muren zijn schoon en niemand rookt en de metro maakt een vreemd geluid bij het wegrijden. Ik vraag me af of ik een foto moet maken. Alles vervormt.
——
Roos van Rijswijk (1985) is redacteur van Tirade, publiceerde verhalen in diverse literaire tijdschriften en is één van initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs. Ze is columnist bij Advalvas. In februari verschijnt haar roman Onheilig (Querido).