Na de vier maanden durende bevalling van mijn debuutverhaal Palermo, waarvan de hoofdpersoon sterk op mij leek, nam ik me voor geen autobiografische dingen meer te maken.
In woorden, klei of olieverf: gewoon niet.
Een lezer weet nooit meer dan wat je hebt opgeschreven – wat logisch klinkt en daardoor makkelijk hanteerbaar lijkt – maar wanneer je echte personen in een verhaal gebruikt beschik je als schrijver over zoveel bewuste en onderbewuste aanvullende informatie dat het bijna onmogelijk wordt te weten welk beeld de lezer nu echt krijgt. En het verschil tussen schrijven voor jezelf en schrijven voor een breder publiek zit hem juist in het vermogen dat in de gaten te houden.
Als ik de kleine jongen met de vlieger hierboven wil beschrijven dan heb ik genoeg aan het eerste deel van deze zin. Zoals dit plaatje zijn er miljoenen* en iedereen heeft wel een mentale stock-foto paraat, maar omdat het hier mijn zoon betreft en ik die foto maakte weet ik nog eindeloos veel meer.
Hij heeft donkerblond haar, blauwe ogen en een lichte huid. Hij staat op een strand in Zeeuws-Vlaanderen. Het is herfst, vijf weken voor zijn vierde verjaardag. Het touw is van dun nylon en snijdt in zijn vingers wanneer de vlieger klimt en de wind er harder aan rukt, maar dat is niet waarom de jongen de vlieger laag houdt. Ondanks de uitleg van zijn vader, die hem verteld heeft dat vliegers gemaakt zijn om op te stijgen, ziet hij zijn mooie cadeau niet graag op afstand raken.
‘De vlieger moet bij mij blijven.’
‘Maar het is een vlieger, hij wil graag naar de wolken toe.’
Hij wikkelt de lijn om en om en om zijn hand – een trosje vingers met de kleur van aardbeienijs – tot de vlieger te ver gezakt is om nog wind te vangen en neerstort, waarna de jongen moet rennen om het ding weer van de grond te krijgen. Het hart van de vader breekt en verlijmt zich keer op keer op keer.
Maar ik dwaal af. Het punt is dat een Marokkaanse lezer bij dezelfde zin een ander jochie voor zich zou zien. Misschien niet eens op een strand.
Naast het bovenstaande probleem is er natuurlijk het verlangen recht te doen aan de personen die je opvoert, of hen tenminste niet te kwetsen. Een oplossing lijkt om hen andere namen te geven of hun uiterlijk aan te passen, maar als een onbekende lezer zichzelf al herkent in je verhalen, hoe moet dat dan met een van je vrienden, of een familielid?
Ik hang de stelling niet aan dat een schrijver zijn sociale omgeving moet offeren aan zijn verhalen. Een roman is een bijzonder iets, maar niet zo bijzonder als een vriend.
Vandaag bereikte ik de tweehonderdste bladzijde van mijn nieuwe boek. Het wordt zeer sterk autobiografisch; er komen levende en dode vrienden in voor, vrouwen en kinderen.
Ik durf niet te zeggen dat het een goed verhaal wordt, of dat dit nu echt de vorm is waarin het verteld moet worden. Ik weet eigenlijk niets meer zeker. Toen ik dit vorige week aan een bevriende kunstenares vertelde glimlachte ze een beetje droef. Ik vroeg waarom.
‘Je bent op de goede weg,’ zei ze. ‘Zoals je erover praat: ik weet zeker dat het heel mooi wordt.’
Voorlopig houd ik me daar maar aan vast.
* Waarvan opvallend veel op boekomslagen.
________________________________________________________________________________________________
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind.