In een oude kartonnen doos met foto’s vond ik een presse-papier van mijn opa. Ik heb het ding een ereplaatsje in mijn boekenkast gegeven en kan er sindsdien bijna niet langslopen zonder het op te pakken. De presse-papier stond vroeger in het secretaire waaraan mijn opa vaak zat te werken als ik op maandag bij mijn oma en opa op bezoek kwam. Oma morrelde meestal in de keuken aan iets te eten. Als opa niet met me puzzelde zat ik in de fauteuil voor het raam met de presse-papier, en liet het licht vallen op die immense kever die opgesloten zat in dat gladde materiaal dat minder koud voelde dan glas. Of was het toch een sprinkhaan? Het dier leek zich schrap te zetten, zijn lange voelsprieten naar achteren gevouwen, alsof het een reuzensprong zou maken als het hars open zou breken.
Mijn opa kocht ooit een soort gebruiksrecht, patent, op dit type snelhardende kunsthars. Kevers, bloemen, zelfs kleine visjes kon je erin conserveren. Het was lichter en goedkoper dan glas, minder breekbaar. Het was het materiaal van de toekomst, meende mijn opa, en het had een lichtgele waas die in de mode was. Hij had er diep voor in de buidel getast. Het appartement van mijn oma en opa aan de Beethovenstraat was van onder tot boven in tinten mosterd, oker of variaties daarop. Daarin kwam het gelige kunsthars goed tot zijn recht. Ze goten er foto’s in, postzegelverzamelingen. Ze maakten er handvatten van, voor kasten, wandelstokken, handtassen en paraplu’s, in verschillende kleuren, met telkens andere insecten en bloemen erin opgesloten. Elke jarige kreeg een stilleven in kunsthars cadeau. Toch zijn de producten nooit zo’n groot succes geworden als ze hadden gehoopt.
Mijn ouders kwamen lunchen en ik liet hen enthousiast de presse-papier zien terwijl ik me hardop afvroeg waaraan mijn opa eigenlijk zo plotseling was overleden. ‘Maar lieverd, je weet toch dat je opa euthanasie heeft gepleegd’, zei mijn moeder enthousiast. Alsof het nou uit was met al die gekkigheid. Ik was zo verbaasd dat mijn voorhoofd zich groefde en mijn ogen zich sloten. ‘Was opa ziek dan?’, probeerde ik de geschiedenis te herinterpreteren. Ik zag dat mijn vader een neusvleugel optrok, niet zeker of dit nou wel de bedoeling was. ‘Kanker’, zei hij aarzelend ‘Eigenlijk al zolang als jij bestond. Op het laatst was het uitgezaaid in bijna al zijn organen. Maar als jij langskwam moest het infuus eraf. Dan moesten de pleisters verstopt onder lange truien, al was het dertig graden. Hij vond zijn ziekte te moeilijk voor een kind.’
Ik herinnerde nog goed dat mijn opa en oma op visite kwamen in ons smalle huis aan de keizersgracht, kort nadat mijn zusje was geboren. De foto’s van dat bezoek heb ik teruggezocht. Hoe nieuwe informatie een beeld kan veranderen. Aan onze lange keukentafel zag ik opeens mijn doodzieke opa. Mager, asgrauw; zijn armen stevig om mij heen geslagen. Ik was bijna acht en ik wijs op de foto enthousiast naar mijn nieuwe zusje. Hij wist, en ik niet, dat het de laatste keer was dat we elkaar zouden zien.