Vandaag, om 22.59 uur, zendt NPO2 ‘De verloren zoon’ uit, de nieuwe kortfilm van Jaap van Heusden. Afgelopen woensdag ging de film in première in De Balie (Amsterdam). De verloren zoon werd ingeleid door schrijfster Maria Stahlie. Hieronder vind je – met dank aan de auteur – de integrale tekst van haar lezing.
Flannery O’Connor, de Amerikaanse schrijfster van wie de niet minder dan stoutmoedig te noemen filmer Jaap van Heusden een verhaal heeft bewerkt en verfilmd, stelde in een van haar spaarzame lezingen dat het publiek van alle kunstenaars de verhalenverteller het meest als zijn gelijke beschouwt. Ze zei: ‘Schilders en componisten hebben minder te maken met deze democratisering omdat ze zich wijden aan zaken waarvan de meeste mensen niet zoveel weten. Maar de verhalenverteller schrijft over het leven en daarom schat iedereen met een leven zichzelf instinctief in als een evidente verhalenautoriteit.’
Het lijkt voor lezers de normaalste zaak van de wereld dat een boek hen ter meting, ter weging wordt aangeboden: komt het boek tegemoet aan wat zij in een verhaal zoeken dan wordt het als superieur beoordeeld, maar als het boek hun gevoelige snaar niet voldoende weet te beroeren dan is het gewogen en te licht bevonden. De waarheid wil echter dat lezen een mateloos riskantere onderneming is. Bij iedere ontmoeting tussen een lezer en een boek is het maar zeer de vraag wie er door wie gemeten wordt. Het is allesbehalve denkbeeldig dat je als lezer geen partij bent voor een boek en dat je als lichtgewicht opzij wordt gezet.
Nooit ben ik (als mens, als lezer, als schrijver) zo intimiderend de maat genomen als door de onafhankelijke, compromisloze, authentieke, barbaars-komische, scherpzinnige, schokkende, optillende en gewelddadig-liefdevolle verhalen van Flannery O’Connor.
Flannery O’Connor (1925-1964) groeide op in Georgia – in het hart van het diepe Zuiden van de Verenigde Staten -, ging als studente naar Iowa en naar New York, publiceerde als 24-jarige haar eerste roman, Wise Blood, en kreeg op haar 25e de ziekte waaraan haar vader in 1941 was overleden (een auto-immuunziekte).
Haar gebroken gezondheid dwong haar terug te keren naar haar geboortestreek waar zij, in het kader van de secure verzorging die ze nodig had, samen met haar moeder op een boerderij ging wonen. Letterlijk en figuurlijk beperkt in haar bewegingsvrijheid, zorgde een weldoordacht, glashelder geloof – ze behoorde met een bezielde overtuiging tot de Rooms-Katholieke Kerk -, in combinatie met onverschrokkenheid en humor ervoor dat ze van de nood een deugd maakte: ze leerde de afzondering en overzichtelijkheid van haar bestaan te zien als de ideale voorwaarde om op het scherpst van de snede werken van de verbeelding te kunnen schrijven.
In de resterende veertien jaar van haar korte leven, ze werd niet ouder dan 39 jaar, schreef ze een twintigtal verhalen – gebundeld in A Good Man Is Hard To Find en Everything That Rises Must Converge – en de roman The Violent Bear It Away… en tussen de bedrijven van het schrijven door ontving ze allerhande bezoekers, correspondeerde ze geducht over de luchtigste en essentieelste zaken, en gaf ze haar moeder – met wie ze een warme, ontspannen verstandhouding had – niet-aflatende kopzorgen over de bloemen-etende, explosief groeiende pauwenkolonie die ze er uit een aloude voorliefde voor pluimvee op nahield.
Hoe is het mogelijk dat iemand zo jong, zo ziek en zo ver weggestopt in een achtergebleven gebied mij met haar excessieve verhalen keer op keer in de waagschaal smijt en te licht bevindt?
Voor Flannery O’Connor bezit een kort verhaal een even groot volume aan betekenis als een roman. Beide genres moeten, ongeacht het aantal pagina’s, ‘long in depth’ zijn, een klare diepgang bezitten, zodat onthuld kan worden dat in de zintuiglijke wereld de waarheid besloten ligt dat het bestaan een eeuwig mysterie is. De diepere lagen van een waarachtig, uit zintuiglijk waarneembare details opgebouwd verhaal, moet men niet proberen te interpreteren of vast te pinnen door er psychologische of morele etiketten op te plakken… die diepere lagen kan men, in hun organische volledigheid, ondergaan, ervaren en zo’n ervaring kan, als er een beetje geluk op rust, uitdijen en uitdijen in de geest van een lezer.
Haar verhalen spelen zich zonder uitzondering af in de wereld die ze vanaf haar geboorte kende: het ‘Christ-haunted’ Diepe Zuiden van Amerika waar mensen vaak een leven leiden waarin fundamentalistisch verwrongen protestantisme, racisme en bekrompenheid een verbinding aangaan met armoede en ongeschooldheid. Veel personages die ze opvoert (onder meer een door de erfzonde belaagde jongen die de Kerk zonder Christus predikt; een ontsnapte misdadiger die uit overtuiging ‘verdorvenheid’ tot zijn tweede natuur heeft gemaakt en gewoontegetrouw een heel gezin plus grootmoeder uitmoordt…) verschillen in hun geregeld groteske verschijningsvorm en extreme gedragingen op het eerste gezicht hemelsbreed van moderne, wereldwijze mensen.
Je hoeft echter geen zwaargewicht-lezer te zijn om al snel te beseffen dat de hoofdpersonen van deze woeste maar tegelijkertijd feestelijk-humoristische verhalen ons – wereldwijze mensen – onze eigen armzaligheid tonen, een armzaligheid die mogelijk aan het zicht wordt onttrokken door onze economische en culturele status maar die, door toedoen van de lauwheid van onze liefde en de apathie van onze zelfgenoegzaamheid, niet zomaar tot het verleden zal behoren. Toch is het allesbehalve het einddoel van de verhalen van Flannery O’Connor om ons in onze hoogmoed en povere kleingeestigheid te kijk te zetten. Zelf verwoordde de schrijfster haar centrale onderwerp als volgt: ‘Het gaat in mijn verhalen steeds opnieuw om genade die ten deel valt aan mensen die erg onwillig zijn om die genade zijn transformerende uitwerking te laten hebben… onwillig omdat er eerst diepe wonden geslagen moeten worden voordat een mens wezenlijk kan veranderen.’
De werking van genade, daar gaat het om in de verhalen van Flannery O’Connor. Om ten overstaan van hedendaagse lezers – vaak rationele atheïsten – én ten overstaan van zichzelf zoiets ongrijpbaars als genade een granieten werkelijkheidsgehalte te geven, maakte haar verbeelding keer op keer gebruik van personages die de schok van een frontale aanval te verduren kregen. Die schok moest voor een lezer evenveel impact bezitten als voor het geteisterde personage. ‘Zoals alleen een diamant een diamant kan snijden, zo kan alleen een verwoestende klap versteende harten splijten.’
Het is me een raadsel dat de strategie van de genadige hardhandigheid niet heeft kunnen voorkomen dat er nog heel wat lezers zijn geweest die haar houding ten opzichte van haar verhaalfiguren laakten als koud, wreed en cynisch. Het is waar dat de liefde voor de vaak weinig bevoorrechte mannen, vrouwen en kinderen in haar boeken verschoond was van voor de hand liggende compassie, maar dit betekende niet dat ze haar groteske en perverse personages neerbuigend behandelde of bespotte. Sterker nog, zij verontrust ons, haar lezers, door de personages die wij voor bijgelovige ‘freaks’ verslijten te tonen als ‘geweldenaars’, als dragers van het vuur dat ‘the violence of love’ kenmerkt. Haar eigen ‘violent love’ voor de onbevoorrechte mensen over wie ze schreef werd gevoed door een hoge ernst en was verweven met een niet-zachtzinnige eerbied voor hun aangeboren eigenheid. Het was een gestaalde liefde. In een brief aan een vriendin schreef ze: ‘Was liefde maar een stok… dan kon je er tenminste flink mee om je heen meppen.’
Schokkend, hardhandig, excessief… dat is ook het verhaal dat Jaap van Heusden heeft uitgekozen om tot een film te bewerken. The Lame Shall Enter First, zo heet het verhaal, en het gaat over de alleenstaande vader Sheppard die een jaar daarvoor zijn vrouw is verloren, zijn tienjarige zoon Norton die gebukt gaat onder het verdriet om de dood van zijn moeder, en de 14-jarige, hoogbegaafde delinquent Rufus die volgens zijn eigen fundamentalistische geloof verdoemd is omdat hij in de greep is van de duivel. Sheppard (een veertigjarige seculiere rationalist die zichzelf inschat als een waarachtige weldoener) besluit de straatjongen in huis te nemen. Hij denkt daarmee twee vliegen in één klap te slaan: hij wil zijn zoon, die hij zelfzucht verwijt omdat hij zich verliest in rouw, een les in onbaatzuchtigheid leren én hij wil Rufus kleden, voeden en verlossen van zijn bekrompen geloof zodat hij – met al zijn intelligentie – in zíjn, Sheppards, rationele en filantropische voetsporen kan treden. Sheppard merkt al snel dat hij zich verschrikkelijk heeft verkeken op zijn liefdadigheidsproject en dat Rufus volkomen ongevoelig is voor de daden en de wijsheden van zijn weldoener. Wat volgt is een mentaal gevecht op leven en dood waarbij Sheppard er – tegen al zijn verwachtingen in – langzaam van doordrongen raakt dat hij geen partij is voor de fundamentalistische straatvechter die Rufus is. De verbijsterende ontknoping, de genadeklap die Flannery O’Connor voor Sheppard in petto heeft, zal ik hier niet beschrijven, maar de hardhandigheid ervan doet een lezer naar adem snakken. En naar adem snakkend weet diezelfde lezer dat rationele overpeinzingen over wat Sheppard in het centrale uur van zijn leven overkomt, niet opwegen tegen het genadige geweld dat al zijn waarheden in één klap binnenstebuiten keert.
In de tijd dat de verhalen en romans van Flannery O’Connor verschenen – zo’n vijftig à zestig jaar geleden – bestond het leeuwendeel van het leespubliek al uit mensen die waren gevormd door seculiere, humanistische, rationele idealen. Het was in die omstandigheden niet verwonderlijk dat haar verhalen veelal grondig werden misverstaan. Wat men zag was een schrijfster die een groot, satirisch vermogen bezat om de groteske atmosfeer van het ‘Christ haunted’ Diepe Zuiden van Amerika op papier tot leven te wekken. Wat men niet zag – of niet wilde zien – was dat het mens- en het wereldbeeld van Flannery O’Connor hemelsbreed verschilden van hun eigen diepste overtuigingen. Nu, in 2014, staat de mondiale culturele elite zo mogelijk nog verder af van de Christelijke traditie waaraan Flannery O’Connor haar verstand en hart verpandde. Het getuigt in mijn ogen van niet minder dan onverschrokkenheid dat een filmer als Jaap van Heusden het aandurft een verhaal als The Lame Shall Enter First over te hevelen naar het hedendaagse, voorbeeldig-seculiere Nederland.
Tot slot, nu Jaaps film deel uitmaakt van een serie die Duivelse Dilemma’s is genoemd, én omdat de duivel in The Lame Shall Enter First een centrale rol speelt, wil ik hier graag een citaat geven uit een van de brieven van Flannery O’Connor waarin zij spreekt over de duivel. Een collega-schrijver beweerde dat zij schreef met de pen van de duivel en daarmee is ze het niet eens. Ze schrijft: ‘De reden waarom we het hier nooit over eens zullen worden is de volgende: er is een verschil tussen onze twee duivels. Mijn Duivel heeft een naam, een geschiedenis en een welomschreven missie. Zijn naam is Lucifer, hij is een gevallen engel, zijn zonde is hoogmoed en zijn oogmerk is de vernietiging van Gods plan. Ik heb het sterke vermoeden dat jouw Duivel Gods gelijke is en niet een van zijn schepselen; dat hoogmoed zijn deugd is, niet zijn zonde; en dat zijn missie niet neerkomt op de vernietiging van Gods plan omdat er helemaal geen plan van God ís dat vernietigd hoeft te worden. Mijn Duivel is objectief en de jouwe is subjectief.’
Voor de meesten van ons, zo vermoed ik, zal het geen duivels dilemma zijn om uit te maken welke van de twee door Flannery O’Connor beschreven duivels die van ons is. Het is de vraag of onze hoogmoed getuigt van naïviteit of van gezond verstand.
———-
Maria Stahlie (1955) is schrijfster. Zij debuteerde in 1987 en ontving verschillende prijzen voor haar werk. Onlangs presenteerde zij haar veertiende boek, de roman Egidius, die in De Morgen al werd onthaald op een juichende recensie (5 sterren) door Fleur Speet. Toef Jaeger interviewde de auteur voor NRC.
Portret Maria Stahlie (copy, paste): NRC.