Stel, je schrijft een verhaal waarin iemand uit je directe omgeving zichzelf zeker zal herkennen, wanneer stel je hem of haar daarvan op de hoogte? Zodra het verhaal voltooid is? Zodra je weet dat het gepubliceerd zal worden? Of zeg je er gewoon niets over en merk je het vanzelf wel als de ander er een mening over heeft?
Het zijn vragen die het afgelopen jaar meermaals door mijn hoofd gingen. Nu ik een verhalenbundel heb uitgebracht, heb ik meer personages opgevoerd dan in mijn twee romans bij elkaar – en dat betekent in dit geval ook dat ik meer gebruik heb gemaakt van de mensen om me heen, van hun uiterlijke kenmerken, hun geschiedenissen, hun karaktertrekken, noem het maar op.
Natuurlijk zou ik me kunnen verschuilen achter het veilige masker van de fictie. Ik zou kunnen beweren dat alles wat ik schrijf verzonnen is en daarmee elke persoonlijke vraag kunnen afwimpelen. Maar dat vind ik te laf, zeker tegenover degenen die zichzelf in het verhaal herkennen. Daarom heb ik hen van tevoren toch, na enig aarzelen, ingelicht. Ik ben dit voorjaar langs familieleden gegaan, langs vroegere vrienden en voormalig klasgenoten, allemaal met dezelfde mededeling: er zal een verhaal verschijnen waarin je, mocht je het lezen, wellicht flarden van jezelf herkent.
De toon van die mededeling was heel belangrijk. Het moest niet onnodig bedreigend klinken, ik schreef geen afrekeningen, en tegelijk wilde ik wel duidelijkmaken dat het om verhalen ging die uiteindelijk door anderen gelezen zouden worden.
Tot mijn genoegen maakte mijn mededeling op de meesten weinig indruk.
Een jeugdliefde vroeg, nadat ik haar vertelde dat ik een verhaal had geschreven over iemand die op haar leek, of ik het zout kon aangeven.
Een jarenlange vriend antwoordde, toen ik zei dat ik enkele details over hem en zijn vader had gebruikt, met een glimlachend hoofdschuddend: ‘Ach, fictie is toch een uitstervend genre. De waarheid, mijn vriend, staat in non-fictie.’
Bijna niemand voelde aanvechting het verhaal te lezen waarin hij of zij opdook. Inmiddels is mijn bundel verschenen en ik heb tot dusverre nog geen klachten gekregen van mensen die zich misbruikt voelen. Ik ben er nog niet uit of dat een goed of slecht teken is.
Vanochtend, terwijl ik mijn huis uitliep, realiseerde ik me wel ineens dat ik iemand vergeten ben tijdens mijn inlichtingsrondjes. De eigenaar van de erotische massagesalon aan de overkant van mijn straat. Tegenover hem heb ik uiteraard niet dezelfde verplichtingen als tegenover familieleden of vrienden, maar volledigheidshalve stapte ik toch op hem af.
‘Ik heb een verhalenbundel geschreven,’ zei ik aarzelend, ‘waarin een personage voorkomt dat enigszins op u lijkt.’
De man, een vroege vijftiger, zat zoals gebruikelijk op zijn brommer. Hij droeg een bomberjack en een strakke spijkerbroek. Volgens mij wachtte hij tot een van zijn werkneemsters hem een envelop kwam overhandigen.
‘Een boek?’ zei hij. ‘Serieus? Over Amsterdam?’
‘Niet per se. Het is fictie.’
‘Ah, met ufo’s enzo.’
Er viel een korte stilte. Toen vroeg hij: ‘Elke dag thuis zitten pennen, valt daar eigenlijk een beetje geld mee te verdienen?’
‘Jawel,’ zei ik. ‘Een beetje.’
‘Goed zo. De meeste jongeren leven tegenwoordig in een droomwereld. Dan vraag ik wat ze willen doen en zeggen ze: wat ik leuk vind. En ondertussen hebben ze geen piek in de zak. Ik wist al heel jong: ik wil geld verdienen. Ik vraag ook nooit aan mensen: studeer je, maar: waarmee ga je verdienen?’
Bij die laatste woorden keek hij me zo doordringend aan, dat ik snel antwoordde: ‘Nou, ik hoop dus met schrijven.’
‘Ja, natuurlijk, die ufo’s.’
De ufo’s waren hardnekkig. Die beklijfden meer dan alles wat ik zei. De deur van de salon ging open, een werkneemster drukte de man zijn envelop in de handen. Ik keek in stilte toe hoe hij de sleutel van zijn brommer omdraaide. Hij reed weg en ik verstond alleen nog dat hij mijn boek ‘beslist zou…’.