Ondanks Menno Hartmans sterke Stemmen, moraal voor gevorderden op deze site, heb ik gisteren mijn kruisje niet gezet. Ik wil graag kwijt dat ik mij daar niet voor schaam. Overigens zou ik toch D66 gestemd hebben, door Sylvia Witteman in haar schitterende column van vandaag Het laffe alternatief genoemd.
Ik geloof in het nut van stemmen, en in de vrijheid voor alle burgers om de koers van hun gemeente/land te beïnvloeden.
‘Het is zelfs je plicht te ftemmen,’ zei Birre terwijl ze met Nadim en Otis de Hond de trap afdaalde, haar stempas tussen haar tanden geklemd. ‘Weet je in hoeveel landen de menfen dat recht niet hebben?’
Om een of andere reden dacht ik niet na over in hoeveel landen het stemrecht niet bestond. Ik dacht meteen aan Noord-Korea, waar een stemplicht geldt terwijl er maar één partij is, en één persoon om op te stemmen. Opkomst bij de laatste verkiezingen aldaar: 99,98%.
‘Ik heb het recht om niet te stemmen,’ zei ik. ‘Dat is ook vrijheid. Kim Jong-un zou…’
Maar de voordeur klapte al dicht. Aangezien er niemand meer was om me tegen af te zetten, bleef ik alleen met de vraag waarom ik niet ging. Mijn stem zou nu verloren zijn, en voor elke redelijk geïnformeerde kiezer (wat je al snel bent) die niet naar het stemhokje ging, zou er een toekomstige Almeerder opstaan die niet bang was om achter een gordijntje aan te vinken dat hij minder Marokkanen bliefde.
Ik kneedde brooddeeg en zette het in de zon te rijzen; staarde een tijdje uit het keukenraam met mijn handen op het aanrecht. Een merel landde op het platje van de buren, waar hij met zijn kraaloog knipperde voor hij op het meranti scheet. Naast me begon onze rode kater – die met de komst van warmer weer uit een slaap van maanden lijkt te zijn ontwaakt – naar het halfopen raam te sluipen.
Als ik niet ingreep zou de merel in een kleine minuut uiteengereten op het platje liggen. De lentebries zou zijn donsveertjes langs de gevel opstuwen en als de sporen van een paardenbloem uiteenblazen over de daken van de stad. De merel pikte naar een takje vogelmuur dat rond een overleden vijgenplant groeide, trok het uit de dorre aarde en begon de blaadjes eraf te trekken, terwijl hij het takje met zijn klauw tegen de grond hield.
Joris de Kat zakte door zijn schouders en heupen tot zijn buik op het aanrecht lag. Zijn staart zwiepte hevig. ‘Akkakkakkak,’ zei hij. ‘Arrrrr-kakkakkakk.’
De merel at een van de blaadjes, daarna nam hij het takje in zijn snavel en hipte naar de rand van het platje.
Joris schoot in actie. Ik greep naar zijn staart, miste en moest toekijken hoe hij zich uit het raam stortte.
Zonder de kat gezien te hebben steeg de merel op. Joris, die flink moest remmen om niet van het dakje te vallen, leek minder opgelucht dan ik.
Boven ons, in de strook blauw tussen de huizen, vloog een tevreden vogel. Het was lente en hij had een takje voor zijn nest gevonden. Zijn vrijheid had geen moment in het gedrang geleken.