Ik giet het laatste restje koffie in mijn mond en verlaat het terras van de Taverna bovenop de berg. Ik voeg me in de lange rij toeristen die op zo’n 30 meter afstand van elkaar in de berm lopen met een plastic tasje van Jimmy’s, de kiosk waar ik een half uur geleden ook boodschappen gedaan heb. De zon is boven op de berg een stuk warmer dan beneden aan zee, maar ik wil liever niet het risico lopen dat mijn nieuwe gympen verstoffen in het strandzand. De berm ligt vol met stukjes plastic, dorre takken en glasscherven. Het verbaast me hoe iets, de natuur, wat weliswaar leeft maar geen bewuste eigen wil heeft, zo’n oog voor detail kan hebben. Dan word ik rakelings ingehaald door twee zongebruinde Italianen op een squad.
Als ik weer bij het huis kom doe ik voorzichtig de deur open om D., die aan het werk is, niet te storen. Ik trek mijn schoenen uit en loop richting het bureau, waar ik de spullen die ik zojuist kocht op uitstal. Het zijn twee citronellakaarsen, een tube Colgate, twee flesjes cola, een reep Lacta-chocolade (het Griekse dochtermerk van Nestlé) en een slof Marlboro Light voor D., die zuchtend op bed zit en zegt dat hij emotioneel wordt van het boek dat hij schrijft.
‘Jongen, ik werd net bijna overreden door zo’n squad,’ zeg ik.
‘Een quad.’
‘Pardon?’
‘Zo’n ding heet een quad. Een squad is iets heel anders.’
Ik loop hoofdschuddend de badkamer in, waar ik op de badrand onze beider scheermesjes naast elkaar zie liggen. Het zijn identieke Gilettes, alleen is de ene blauw, de andere roze. Ik vind dit zo ontroerend dat ik de mesjes oppak en mee de kamer in neem, waar ik ze aan D. laat zien.
‘Moet je kijken, dit vind ik zo lief.’
‘Ja, echt heel erg lief.’
‘Zó lief. Het klopt gewoon.’
‘Als je dat ziet,’ zegt hij, ‘besef je dan niet hoe ziek jij eigenlijk bent?’
‘Hoezo?’ vraag ik.
‘In jouw badkamer zullen de rest van je leven twee roze scheermesjes liggen.’
Ik loop naar het oude keyboard in de hoek van de kamer en zet het demoliedje aan. Ik dans. D. heeft een gebroken voet, dus hij klapt in zijn handen.
‘s Avonds zitten we op het terras en kijken naar de overkant van de baai, het maanlicht werpt een vreemde gloed over het zeewater, dat vanuit deze hoek nu meer op een besneeuwde toendra lijkt. Nadat we onze dagelijkse routine van Herman Brusselmans imitaties hebben doorlopen, besluiten we het al twintig jaar getrouwde echtpaar te spelen waar we steeds meer op beginnen te lijken.
‘Jij moet eens ophouden met zulk cognitief gedrag te vertonen,’ zeg ik.
‘Ik vertoon helemaal geen cognitief gedrag, ik vertoon alleen navenantie. Ik vind jou normalitair.’
‘Ik vind dat jij de egocentrifuge uit moet zetten.’
‘Ik vind dat jij een koud biertje voor je man moet gaan pakken.’
‘Kijk,’ zeg ik, ‘als wij een Rorschach-test waren, dan waren we als het ware dezelfde vlek, maar ik was de vlinder, en jij was de vleermuis.’
‘Nee,’ zegt D. ‘jij was de vlinder, en ik was de butterfly.’
Daar kan ik niet tegenop. Ik neem een slok van de whisky die ik op het vliegveld kocht voor D.’s vader, die niet of nauwelijks blijkt te drinken, maar die wel heel aardig is en ons met 140 kilometer per uur over het eiland rijdt, terwijl een cassettebandje de klanken van Vangelis door de open ramen naar buiten stuwt.
Wanneer ik laat op de avond van de steiger af de zee in klim vraag ik me af of er ‘s nachts wel vissen in de buurt van de waterkant komen. Overdag heb ik ze nog niet gezien, maar nu is het donker, en bij iedere kiezel die ik tussen mijn tenen voel schrik ik op en zwem een stukje terug naar het steigertrapje. Het is stil op het strand, ik ben de enige die zo laat nog gaat zwemmen, de wind die overdag als een koel briesje over het strand waait is gaan liggen. Ik denk aan het boek dat ik zo meteen in bed zal gaan lezen.
De volgende dag loop ik, dit keer wel over het strand, maar op mijn slippers, opnieuw naar de kiosk. Het is warmer dan het was, maar ik heb er minder last van. Ik draag bovendien mijn hoedje. Ik loop langs de strand-kantina, langs de geïmproviseerde surfschool, en sla rechtsaf de weg in die tussen de vervallen bungalows van een failliete Club Med door omhoog kronkelt. Ik voel me lichtelijk schuldig omdat ik vandaag liever naar het geluid van mijn mp3-speler luister dan naar de krekels en de vogels, het geluid van palmbladeren in wind. Wanneer ik bij de weg boven aankom, druk ik mijn zonnebril nog wat beter op mijn neus en maak me op voor de laatste driehonderd meter die ik zonder de beschutting van de bomen en parasollen die langs het strand wel staan zal afleggen. Ik voel een klein stroompje zweet over mijn rug lopen, een prettig gevoel, en neem nog een slokje water. Terwijl ik het bandje van mijn rugzak wat losser doe, zie ik hoe in de berm een grote groep mieren en een enkele vlieg op één klein punt over elkaar heen krioelt. Ik doe een stap naar voren, buig me voorover en zie dat de mieren het gemunt hebben op het karkas van een groot platgereden insect, één vleugel is al helemaal vergaan. Het is een zwarte vlinder, een butterfly.