De regentijd begon, en overal in de oude stad trokken de mensen zich op hun veranda’s terug. Zware druppels sloegen de oranje dakpannen aan alsof het xylofoontegels waren; overal was muziek. De honden blaften niet meer en nergens huilde een kind. Wie niet was bij wie hij het liefst was, was bij wiens deur opengestaan had toen de wind stilviel en de eerste druppels neerkwamen.
Dagen gingen voorbij. Weken. Het riool liep over en stroompjes meanderden over de straten, momentum verzamelend tot ze rivieren werden. Huizen werden schepen en dreven op het bruine water, wachtend op een eerste streepje land aan de horizon.
De gek die aan het begin van onze straat woonde bouwde een vlot en peddelde heen en weer tussen de hoge linden. Hij werd al snel aangemoedigd door zelfs de kleinste kinderen, tot de electriciteit uitviel en ook de volwassenen zich verdrongen om hem te zien varen. Toen het saai werd gooiden de mensen hun verdronken televisies naar het vlot in de hoop dat het zinken zou, maar ze veroorzaakten een golf die de gek voortstuwde in de richting van de houten kerk. De gek meerde aan, beklom de klokkentoren en ging zitten in een van de kloksgaten, vanwaar hij uitzag op de ondergelopen stad.
Toen de vis kwam, haar rugvin als een geheven kromzwaard door het modderwater trekkend, was de gek de eerste die haar zag.
‘Aieeee’, schreeuwde hij. ‘Aieeee!’
Maar de mensen waren op hem uitgekeken. Ze waren in een ledig staren vervallen en zelfs de kinderen leken zijn gejammer niet te horen. De honden, die de stad altijd voor onheil gewaarschuwd hadden, waren opgegeten, hun pelzen aaneengenaaid tot regenschermen.