Van het Italiaanse naar het Zweedse voorjaar: dat valt niet mee. Het is een graad of vier, het regent, de wereld is bruin, beige, grijs, donkergroen.
Zo nu en dan komen flarden Italië terug. De besneeuwde Alpentoppen bij het Comomeer. De zwellende knoppen van de vijgenbomen. En de ijsjes natuurlijk, grote bollen aardbei, meloen, hazelnoot, fior di latte, chocolade, koffie, citroen, frambozen, appel en munt, royaal opgetast op fragiele hoorntjes. Jona, vijf jaar, redt het maar net: de bollen dreigen steeds van het hoorntje te vallen en smelten te snel, zodat stroompjes citroen en frambozen langs zijn vingers en pols lopen, z’n jasmouw in.
Maar nu dus weer Zweden. We dwalen ongemakkelijk door het te koud geworden huis. De kinderen kruipen onder een deken als ze naar Bolibompa kijken. Buiten druipt de nog kale, beenderwitte berk van de regen. Boven de velden hangt een onheilspellende waas. En verder weg, nog net zichtbaar, staat de gekartelde zoom van het sparrenbos erbij als het nijdige handschrift van een kortaangebonden godheid.