Op het terras zat een man die na enige tijd zijn hoofd op tafel legde. Toen dat hoofd daar bleef liggen werd ik ongerust. Was hij onwel geworden, een beroerte? Ik liep naar hem toe en zag wat er aan de hand was: de zon scheen zo fel dat hij zijn mobiel onder de tafel moest houden om een sms-je te kunnen versturen. Ik was opgelucht. Maar, het zag er ook wel dom uit: een man op leeftijd met zijn hoofd op tafel om een bericht de wereld in te sturen waardoor hij tegelijkertijd totaal van die wereld werd afgesloten.
‘s Avonds zat ik in een restaurant. Een paar tafels verder moest opeens een vrouw overeind worden geholpen. Ze kon nauwelijks nog lopen. Haar bril ging af, ondersteund door twee mannen schuifelde ze – het was nauwelijks nog schuifelen – naar de uitgang. Dronken, zei een tafelgenoot. Nee. De vrouw stond stijf van de morfine, ze had niet lang meer te leven. Waarschijnlijk wilde ze nog één keer naar een restaurant. Maar het ging niet meer.
Toen ze naar buiten werd geholpen vloekte ze. Ik hoorde die vloek ‘s nachts een paar keer, het was een vloek waarin een diepe wens lag besloten om op een terras te kunnen zitten, op een mooie dag, en om je heen te kunnen kijken.