Via mijn kameraad Merijn kwam ik in aanraking met Liefde en goudvissen (1940), de schitterende liefdesroman van Jacques Gans (1907-1972). Het boek speelt in Parijs, waar Gans aanvankelijk leeft als een gelukkige bohémien. Later probeert hij er een Nederlands tijdschrift over Franse literatuur op te zetten. Op zijn zoektochten naar kopij komt hij in contact met de schrijver Paul Léautaud (1872-1956), die de kost verdiende met redactiewerk voor Mercure de France. Gans is een groot bewonderaar van zijn werk: toen hij wegens het ingooien van de ruiten van een boekhandel in de Utrechtsestraat een korte gevangenisstraf moest uitzitten, nam hij een exemplaar van Passe-Temps (1928) mee naar zijn cel.
De roman bevat ook een geweldige beschrijving van Léautauds eigenzinnige manier van uitklokken: ‘Punctueel om vijf uur maakte Léautaud aanstalten tot vertrek. Anderen konden rustig in zijn kamer de discussie voortzetten tot de Mercure sloot. Zoals hij afscheid nam, het gedeukte stoffen hoedje op het hoofd, een beige boodschappentas in de hand met inkopen voor zijn honden en katten, was hij stellig een van de weinige overlevenden uit de 19de eeuw die nog de atmosfeer van Parijs uit een vorig tijdperk om zich heen hadden.’
Aangestoken door de idolatrie van Gans kocht ik bij Kok het boekje Lichtzinnige herinneringen (1969), Privé-Domein nummer 12, waarin onder meer Léautauds debuut Le Petit Ami (1903) is opgenomen.
Jaren geleden schreef ik eens iets naars over Léautaud zonder een boek van hem uitgelezen te hebben – een zonde die ik daarna nooit meer heb begaan. Ik vroeg me hardop af: wat is er nu zo boeiend aan de notities van een nihilistische hoerenloper? Aanvankelijk was ik alleszins bereid om mijn smadelijke opmerking hier publiekelijk terug te nemen, maar al lezend in Le Petit Ami kwam ik tot de conclusie dat mijn voorbarige kritiek toch een kern van waarheid bevatte.
In het boek neemt Léautaud de belangrijkste herinneringen aan zijn jongensjaren door, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan zijn fascinatie voor vrouwen van lichte zeden, danseressen en prostituees, die hij liefkozend zijn ‘vriendinnen’ noemt. ‘De liefde interesseert me eigenlijk maar bitter weinig,’ schrijft hij, en uit verveling en geilheid zocht hij zijn toevlucht bij vrouwen die alleen maar lichaam mogen zijn.
Léautaud staat bekend als een navolger van Stendhal (1783-1842), maar hierin had hij niet verder van zijn voorbeeld af kunnen staan. In Het leven van Henry Brulard (1834-1835) gaat het juist consequent om liefde, de obsessie met de persoonlijkheid van een ander. Stendhals extreem openhartige beschrijvingen van zijn verlangens en de invoelende portretten die hij van zijn geliefdes schetste maken zijn werk juist zo enerverend en origineel.
Le Petit Ami ontbeert een dergelijk gevoel voor details, en interesse in het innerlijk van anderen is zo goed als afwezig. Léautauds zelfonderzoek brengt hem tot een nogal afgezaagde conclusie, die koren op de molen is voor de Weense delegatie: hij zou de belangeloze affectie van zijn vriendinnen opzoeken omdat hij door zijn eigen moeder is verwaarloosd. Léautaud werd opgevoed door een kindermeisje en durfde zijn moeder als volwassene nog geen brief te sturen uit angst om opnieuw afgewezen te worden. Wanneer hij haar rond zijn negentiende weer ontmoet, overlaadt hij haar met kussen en zoete woordjes. Le Petit Ami verandert razendsnel van een lustdagboek in het zelfportret van een smoorverliefde Oedipus.
Wat er beweerd wordt over Léautauds stijl onderschrijf ik zeker: hij formuleert precies en vertelt zeer aangenaam, bijna praterig. Maar hij klinkt ook als een ordinaire oude snoeperd wanneer hij het heeft over de natuurlijke aantrekkingskracht die hij op ‘kleine meisjes’ zou uitoefenen. Nog storender dan dat is de onversneden sentimentaliteit waarmee dit relaas doordesemd is. Terugdenkend aan zijn kindertijd schrijft hij dingen als: ‘O! die kleine jongen, die kleine jongen, wat is er van hem overgebleven en wat voel ik me week wanneer ik naar hem kijk!’ En: ‘Verwelkte schoonheden, eeuwige stilte!’ De talloze zoetsappige uitspattingen wekken de suggestie dat hier een oud heertje aan het woord is, dat zijn verloren vitaliteit beweent. De auteur was echter nog geen dertig toen hij dit schreef – dat is wel heel vroeg om zo ongegeneerd met je jeugdjaren te dwepen.
Enigszins teleurgesteld begon ik maar aan Le Petit Ouvrage Inachevé (1964), de onvoltooide en postuum gepubliceerde notities die het tweede deel van Lichtzinnige herinneringen uitmaken. Deze teksten zijn gewijd aan Madame Cayssac, die tussen 1913 en 1933 de geliefde van Léautaud was. Ze zijn compleet anders van insteek en toon: ditmaal blikt de schrijver niet terug, maar richt hij zich volledig op het heden. Op uiterst manische wijze probeert Léautaud de vrouw waar hij op latere leeftijd, tegen alle verwachtingen in, hartstochtelijk verliefd op werd te vereeuwigen. Hij registreert hun gesprekken, beschrijft hun markante erotiek en legt zonder ironische distantie zijn aan wanhoop grenzende liefde vast. Ik werd overvallen door de energie en de levenslust, en was mijn eerdere ontgoocheling snel vergeten. Toen ik het uit had besloot ik meteen dat ik Onvoltooid verleden tijd, de bundeling van Léautauds latere werk, moest zien te bemachtigen.
In het laatste hoofdstuk van Le Petit Ami stelt Léautaud dat schrijvers eigenlijk niet voor hun veertigste zouden moeten beginnen: ‘Voor die tijd is het rijpingsproces namelijk nog niet voltooid.’ Als hij dit op zichzelf had betrokken, zou ik hem zeker gelijk hebben gegeven.