Het diepste leed kan nooit volledig worden uitgedrukt. Gediscrimineerden, uitgeslotenen, slachtoffers van seksueel geweld: ze worden steeds weer om hun verhaal gevraagd, maar hoeveel of hoevaak ze ook vertellen, het moment van wederzijds begrip is nog altijd niet bereikt. Keer op keer ontschiet de ervaring de taal, zonder dat we kunnen stoppen met vertellen en luisteren.
In Hiroshima mon amour (1959) van Alain Resnais en Marguerite Duras spreken een Franse actrice en een Japanse architect over het atoombombardement op Hiroshima. Zij heeft de foto’s gezien, de krantenberichten gelezen, de educatieve films bekeken en het museum bezocht, maar begrijpen kan ze het volgens hem niet.
De eerste shots. De twee liggen verstrengeld op bed. Haar vingers drukken in zijn schouderblad, roffelen over zijn rug.
‘Je hebt niets gezien in Hiroshima. Niets.’
‘Het ziekenhuis, bijvoorbeeld, dat zag ik. Ik weet het zeker. Er is een ziekenhuis in Hiroshima.’
‘Je zag geen ziekenhuis in Hiroshima. Je zag niets in Hiroshima.’
Deze stugge, repetitieve dialoog, overduidelijk het werk van Duras, vormt de rode draad van de film. Naast een fragmentarische documentaire is dit ook een essayistisch werk over trauma. Over het Japanse trauma, dat zowel door zij die het bombardement hebben ervaren als zij die ontkwamen gevoeld wordt. Maar wanneer het koppel verder praat in een tearoom komt daar een tweede gebeurtenis bij. De actrice had tijdens de oorlog een noodlottige verhouding met een Duitse soldaat. Hij stierf in haar armen, zij werd kaalgeschoren, vernederd en opgesloten in een kelder.
De architect en de actrice blijven maar praten over hun ervaringen, trachtend om hun eenzaamheid op te heffen. Maar ze kunnen elkaar alleen via metaforen en vergelijkingen, en dus indirect, begrijpen. Hij verbeeldt zich hoe het bericht van de vernietiging van Hiroshima haar euforisch maakte; de bevrijding ging samen met wraak. Zij spreekt haar Japanse minnaar aan alsof hij haar Duitse geliefde is, waardoor de rollen van slachtoffer en dader weer gehusseld worden. Steeds corrigeren ze elkaar: nee, zo was het niet, ik zal het nog eens uitleggen.
Een paar dagen nadat ik dit meesterwerk weer zag in een halfvolle maar wel degelijk uitverkochte Uitkijk, las ik Peru (1986), een roman van de legendarische schrijver, docent en redacteur Gordon Lish. Ook dit werk thematiseert de onmogelijkheid om sommige ervaringen in woorden te vatten. Het is een monoloog van een fictionele Gordon Lish, die probeert uit te leggen waarom hij als zesjarige een leeftijdsgenoot om het leven bracht in een zandbak.
Net als in zijn andere teksten draait het in deze roman niet om plot of beweging, maar om taal en stem. Het drama wordt in de eerste paragraaf al uitgelegd, en dan volgen tweehonderd pagina’s aan herinneringen, overwegingen, details, uitbarstingen en gesoebat. Je wordt verleid om te blijven lezen en luisteren, om je te verdiepen in de beweegredenen van een moordenaar, en het formidabele proza van Lish zorgde ervoor dat ik daaraan toegaf. Maar bij het einde aangekomen, merk je dat de waarheid buiten beeld blijft. De verteller denkt en vertelt almaar in cirkels, zonder de gruwelijke scène daadwerkelijk op te helderen. De taal bijt zichzelf in de staart, het trauma blijft zich eraan onttrekken, maar toch begint men er steeds weer over te spreken.