De ober kwam mij een tweede flesje Chimay bleue brengen. Ik zat aan een tafeltje in de lounge van Hotel Metropole een beetje uit te blazen van alle culturele manifestaties en feestelijke bijeenkomsten die de afgelopen twee dagen hadden plaatsgevonden rondom de uitreiking van de Prix Europalia 1980. Vroeg in de avond, nadat ik samen met de andere acht juryleden was voorgesteld aan het koninklijk paar, waren de twee prijswinnaars gelauwerd: de beste Franstalige en de beste Nederlandstalige auteur van na de tweede wereldoorlog. De ceremonie was afgesloten met een galaconcert. Ik had de cocktail die daarop volgde weten te vermijden en was in een taxi terug naar mijn hotel in het centrum van Brussel gereden.
Gedurende de dagen voorafgaand aan de verkiezing waren wij juryleden – als vertegenwoordigers van de negen EEG-landen – gefêteerd. Men had ons op sleeptouw genomen van de ene imposante uiting van Belgische kunst en cultuur naar de andere: een rondleiding op de grote Brueghel-tentoonstelling, toneelstukken van gerenommeerde Belgische auteurs, het galaconcert. Van alle attracties die er voor ons op de agenda stonden had ik niets gemist. Ik had het nu eenmaal op mij genomen Nederland correct te vertegenwoordigen. En ik vermoedde dat ik niet snel nogmaals een met zo’n Bourgondische zwier georganiseerde manifestatie zou meemaken.
Nu het officiële gedeelte voorbij was en ik alles nog eens de revue liet passeren, haalde ik opgelucht adem: ik vond dat ik het er niet slecht had afgebracht. En ik begon juist in hoger sferen te geraken, toen ik door de draaideur in de hal het Franse jurylid Georges Perec zag binnenkomen.
Ik kende twee romans van hem: La Disparition en La vie mode d´emploi. Zijn manier van schrijven was opvallend, want bij elk van zijn boeken legde hij zich een systematische vormbeperking, een zogeheten ‘contrainte’, op. Zo was in La Disparition van begin tot eind de letter e weggelaten. De titel van de roman verwees naar de officiële ‘acte de disparition’ waarin hem na de oorlog de verdwijning was gemeld van zijn moeder, die in 1943, op zijn zevende, naar Auschwitz was gedeporteerd. Het systematisch wegvallen van de letter e stond voor de uitroeiing van een groot deel van het volk waaruit hij voortkwam. Intussen was, ondanks de ontbrekende e, de meest voorkomende letter in het Frans, het verhaal zelf goed te volgen geweest.
Die middag had ik zijn verbale vaardigheid bewonderd, nadat de juryleden Suzanne Lilar als de grootste Franstalige Belgische auteur van dat moment hadden gekozen. Meteen na deze unanieme uitspraak had Perec in minder dan een kwartier het juryrapport aan de secretaris gedicteerd. In zijn eentje formulerend, rustig, zonder haperen, slechts nu en dan zijn gedachte bijstellend als het Luxemburgse jurylid hem erop attendeerde dat er een kleine toevoeging gemaakt zou kunnen worden.
Onze ogen ontmoetten elkaar en hij groette. Waarschijnlijk omdat hij mij alleen zag zitten, liep hij recht op me af en vroeg of ik er bezwaar tegen had als hij aan mijn tafeltje kwam zitten.
‘Pas du tout,’ reageerde ik met een uitnodigend gebaar, en hij nam tegenover mij plaats.
Als ik zeg dat hij recht op mij afliep is dat misschien niet helemaal juist, want zijn tred kwam mij enigszins wankel voor. Maar als dat al zo was, dan toch maar heel lichtjes. Bovendien zou ik mij best kunnen vergissen vanwege mijn tweede trappist, want als ik moe ben, kan meer dan één glas van dat vocht invloed hebben op mijn waarneming.
Ik had in de twee voorafgaande dagen slechts kortstondig contact met hem gehad, eigenlijk nauwelijks meer dan oogcontact. Maar voor mij was dit het meest intense moment van de hele manifestatie geweest, een moment dat dwars door alle formaliteiten heen brak. Dat was op de eerste dag, vrijwel aan het eind van de lunch, toen de verklaring kwam waarom ik was uitgenodigd als jurylid in wat zo’n illuster gezelschap bleek te zijn. De openingslunch had ten doel de juryleden aan elkaar voor te stellen. Aan het hoofd van de tafel troonde de directeur van het door de Belgische overheid gefinancierde ‘Promotion des Lettres’. Dit was een enigszins gezet heerschap van achterin de dertig, dat een beetje uit de hoogte korte, voor iedereen goed verstaanbare gesprekken voerde met de juryleden. Tot mijn verbazing bediende hij zich daarbij van de pluralis majestatis. Ten slotte richtte hij het woord tot mij en vroeg luid of het klopte dat ik Arthur Rimbaud in het Nederlands had vertaald. Daarna wilde hij weten welke vertalingen dat waren.
‘Illuminations et Une saison en enfer.’
‘Juist, daarom hebben wij u uitgenodigd om in de jury plaats te nemen.’ Hij persoonlijk was een groot bewonderaar van Rimbaud, hij had zelfs zijn proefschrift aan hem gewijd. En hij besloot:
‘Wij hebben ons laten vertellen dat uw vertaling er mag zijn; en dat nog wel van zo´n gecompliceerd poëet! Om zijn prozagedichten te vertalen moet men wel een grote kennis van het Frans hebben!’
Ik deed er het zwijgen toe en trok bij wijze van antwoord mijn wenkbrauwen lichtjes op. Perec, die schuin tegenover mij zat, brak breeduit glimlachend door de impasse heen en redde de situatie met de veronderstelling:
‘Of je moet net zo gek zijn als Rimbaud!’
‘Wie weet,’ grijnsde ik, en ik zag zijn ogen oplichten. De blik die hij toen op me wierp is me bijgebleven als een blik van verstandhouding, alsof wij betrokken waren in een ironisch verzet tegen snorkende conventies.
Mijn hart sprong op toen hij zo onverwacht naar mijn tafeltje liep. In La Disparition staat een pastiche van Rimbauds gedicht ‘Voyelles’, maar dan zonder de e. ‘Vocalisations’ heet dat gedicht bij hem. Ik wilde graag van hem horen wat hij nu precies dacht over Rimbaud – de man die met zijn dichten het leven had willen veranderen.
Maar nu hij in de lounge tegenover mij zat, zag hij er afgemat en terneergeslagen uit. Er lag iets onmiskenbaar treurigs over hem, niets meer van dat bijna snaakse van de vorige dag toen hij Rimbaud voor gek had verklaard en met dat ene zinnetje zowel de directeur van de ‘Promotion des lettres’ als mij, de Rimbaud-vertaler, op de hak had genomen. Zijn blik leek nu veel donkerder dan tijdens de kennismakingsceremonie, meer in zichzelf gekeerd.
`Chimay bleue,´ zei hij peinzend, terwijl hij het flesje dat naast mijn glas stond in zijn hand nam. Kennelijk overwoog hij of hij hetzelfde zou bestellen. Maar toen bedacht hij hardop dat het bier een nogal hoog gehalte aan alcohol had en dat het misschien verstandiger zou zijn als hij zich hield bij wat hij al de hele avond had gedronken. Hij wenkte de ober en bestelde een Hollandse jenever.
Hij was meteen na de prijsuitreiking vertrokken en had de rest van de avond doorgebracht met vrienden die in Brussel woonden. Dat was zwaar geweest, want hij had afscheid moeten nemen. Hij had nog maar kort geleden gehoord dat hij ongeneeslijk ziek was en niet lang meer te leven had. Dat had hij zijn Brusselse vrienden moeten vertellen. Hij had overwogen af te zeggen als jurylid. Maar dat hadden zijn vrienden in Parijs hem afgeraden. Dus was hij toch maar gekomen, al wist niemand van zijn gastheren hoe hij eraan toe was: dat had hij hun niet willen vertellen.
Meteen na deze ontboezeming verontschuldigde hij zich dat hij mij lastig viel met zijn persoonlijke problemen. Om hem gerust te stellen zei ik dat hij zich niet moest excuseren: het greep mij weliswaar aan wat hij vertelde, maar ik vond het een eer dat hij mij in vertrouwen nam van iets dat zwaar te dragen moest zijn. En in een opwelling, om hem te laten weten dat ik met hem meevoelde, drukte ik even met mijn vingers op de rug van zijn hand, die hij voorbij zijn glas op het tafeltje hield.
Hij dronk zijn jenever met kleine teugjes. Toen zijn glas leeg was, zei hij dat hij een moment zijn ogen dicht moest doen, dat hij zich moe voelde, zo moe. Ik wist niets anders op te merken dan: ‘Je vous en prie,’ en hield mij stil, terwijl hij zijn armen over elkaar op de tafel legde en zijn hoofd erop liet rusten.
Ik begreep dat met hem praten over Rimbaud of over het schrijven met een zelfgekozen beperking van de baan was. Ik had hem hierover willen polsen omdat ik niet zo lang geleden in een interview met hem had gelezen dat hij zich vooralsnog geen poëzie zag schrijven zonder zich de een of andere contrainte op te leggen. Dat zelfs de meest klemmende vormbeperking hem minder schrik aanjoeg dan de gedachte een gedicht zonder contrainte te moeten schrijven. Waarom bang zijn voor een meer directe wijze van uitdrukken, had ik hem willen vragen.
Een poosje keek ik naar de slapende man. Het speet mij dat ik niet met hem van gedachten kon wisselen over het schrijven, maar ik had vooral met hem te doen dat hij al zo vroeg afscheid moest nemen van dit leven. Mijn wake over Perec duurde niet lang, want na een minuut of vijf kwam de ober naar ons tafeltje en zei bestraffend:
‘Dit is geen gezicht. U zit hier in een hotel van standing. Kunt u mijnheer niet wakker maken?’
‘Ik denk er niet aan hem te storen in zijn slaap. Mijnheer heeft een zware dag gehad.’
Nu begon de kelner het Franse jurylid aan zijn schouder te trekken en heen en weer te schudden, eerst zachtjes, maar toen er geen reactie kwam, werden zijn bewegingen steeds geagiteerder. Uiteindelijk trok hij Perec nogal onbehouwen omhoog en duwde zijn bovenlichaam terug tegen de leuning van zijn stoel.
‘Zo kunt u hier niet blijven zitten, mijnheer. U geeft aanstoot aan de andere gasten.’
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Perec, die zijn ogen opsloeg en mij ontheemd aankeek.
‘U kunt hier niet zitten slapen, mijnheer, dat geeft geen pas,’ zei de ander weer.
Verontwaardigd dat de ober hem zo kleineerde en de les las, zei ik zo luid mogelijk, dat iedereen het kon verstaan:
‘Ach, deze kelner is nogal klein van geest. Hij weet niet dat het soms van meer manieren getuigt dat je mensen met rust laat dan bang te zijn voor wat de buitenwereld ervan denkt.’
Nu Perec weer rechtop zat, trok de ober zich terug. Ik zag dat hij doodop was en inderdaad maar één ding nodig had: zijn bed.
`Wat een onaangename atmosfeer hier,’ zei ik. En stelde voor op te breken. Dat leek hem een goed idee. Maar toen hij overeind kwam, zag ik dat hij stond te tollen op zijn benen. Omdat ik bang was dat hij zou vallen, greep ik hem bij de arm.
‘Nee,’ zei hij, ‘u mag mij hier niet vasthouden. Ik moet deze ruimte op eigen kracht verlaten.’
Ik liet hem los. Zich vermannend liep hij de lounge uit. Maar toen de klapdeuren achter ons dichtsloegen en wij alleen waren in de gang met de rijk gestoffeerde trap naar de verschillende verdiepingen, leek het wel of de krachtsinspanning hem te veel was geweest: ik zag dat hij opnieuw moeite had zich staande te houden.
Ik nam hem nogmaals bij de arm en vroeg of hij het goed vond dat ik met hem meeliep naar zijn kamer.
‘Graag,’ zei hij nu. En terwijl hij op mijn arm leunde, vergezelde ik hem naar zijn kamer op de eerste verdieping.
Daar aangekomen viste hij de sleutel uit zijn colbert, deed de deur van het slot, en zei:
‘Dank u, de rest gaat wel alleen.’ Met een ‘bonne nuit’ kuste hij mij op beide wangen en verdween.
De volgende dag aan de koffietafel gaf hij mij zijn adres in Parijs en zei dat ik hem maar moest bellen als ik in de hoofdstad kwam, dan konden wij een afspraak maken.
Toen ik een paar maanden later in Parijs probeerde hem te bereiken werd de telefoon niet opgenomen.
Ook al ligt de kennismaking met Perec ver achter mij en heeft hij inmiddels in Frankrijk met de opname van zijn werk in de Pléiadereeks een bijna mythische status bereikt, toch komt nu en dan, als een levende herinnering, die lichtende blik in mij terug waarmee hij destijds tegen mij zei: ‘Om Rimbaud te vertalen moet je misschien wel net zo gek zijn als hij.’
Begin maart 1982 las ik in de krant dat hij was overleden. Vreemd, hoewel wij elkaar maar kort hadden gesproken, stemde dit bericht mij treurig alsof het een oude bekende was. En misschien was dat ook wel zo, althans in die zin dat onze ontmoeting er een was die raakte aan iets wezenlijks en vertrouwds. Voor deze veronderstelling pleit een publicatie van Perec uit 1981, niet zo lang nadat wij elkaar in de lounge van het hotel hadden getroffen. Dat najaar verscheen een wat langer gedicht van zijn hand, in een beperkte oplage. Het is zonder contrainte in vrije verzen geschreven en heet ‘L´Éternité’, naar het beroemde gedicht van Rimbaud.
Deze verwijzing naar Rimbaud kwam op mij over als de afronding van het gesprek dat wij een jaar eerder in Brussel waren begonnen. Zó liet hij mij alsnog weten dat de man die met zijn dichten het leven wilde veranderen hem méér aansprak dan hij bij onze kennismaking suggereerde.