Toen ik de uitgeverij uit kwam stond Roos een paar deuren verder. Op haar na was de gracht verlaten. Even dacht ik dat ze net als ik een afspraak bij Van Oorschot had. Het regende een beetje, dreigde harder los te gaan.
‘Roos,’ zei ik. Ze leek me niet meteen te kunnen plaatsen. ‘Wat doe jij hier?’
‘Hé,’ zei Roos. Ze kantelde haar hoofd, nam geen trek van een sigaret. Misschien herinnerde ik me dat ze gestopt is met roken. Ik ken Roos uit de kroeg, en wat je me na vier bier vertelt wordt in een gammel schuurtje opgeslagen. ‘Ik heb mezelf de middag vrij gegeven.’
Ik wilde zeggen dat ze een lelijke dag gekozen had, maar Roos kwam niet over alsof ze met de regen zat. Ik dacht aan de middagen vrijaf van vroeger, aan lopen door de stad totdat ik dorst of honger kreeg, aan boeken cruisen bij de Book Exchange, muziek inslaan bij Concerto toen een cd nog twintig euro deed.
We liepen samen op over de Herengracht en besloten thee te drinken, kwamen bij een zaakje dat in haar goeiige slijtage aan de late jaren ’90 deed denken. Dankzij de corona was het rustig binnen, en ook dat klopte met die tijd.
We mochten een tafeltje achterin dat naast een open tuindeur stond. Het tochtte er een beetje, maar ik had mijn jas aan en de thee was warm. Roos vertelde over een avond die ze in Perdu verzorgt, over de fysieke gevolgen van armoede. We praatten over racisme en over angst. Zware onderwerpen, maar het werd geen zwaar gesprek.
Toen het tijd werd om te gaan zag ik W, die zich in hetzelfde zaakje een middag vrij gegeven had. Ik praatte kort met haar en daarna stapten Roos en ik naar buiten. We namen corona-afscheid en ik besefte dat ik haar in betere tijden omhelsd zou hebben. Dat leek opeens zo vreselijk intiem.