Aan de rand van het stadje, waar de kleine huizen van Progrody steeds armoediger werden, totdat ze uiteindelijk volledig ophielden en de brede, hobbelige straat naar het treinstation begon, stond de herberg van Podgorzev, een plek met een slechte naam, waar boeren, dagloners, soldaten, losbandige meisjes en waardeloze kerels rondhingen. Op een dag verscheen de koraalhandelaar Piczenik er met de matroos Komrower. Ze kregen sterke, donkerrode honingwijn en gezouten erwten voorgeschoteld.
“Drink mijn jongen! Drink en eet, mijn jongen!’ sprak Nissen Piczenik vaderlijk tot de matroos. Hij dronk en at met smaak, want zo jong als hij was, had hij al het nodige gezien in de havens, en na de honingwijn kreeg hij een matige zure wijn en na de wijn een brandewijn van negentig procent. Terwijl hij de honingwijn dronk was hij zo stil dat de koraalhandelaar bang was dat hij nooit meer iets van de matroos over de wateren zou horen, zijn kennis moets eenvoudigweg uitgeput zijn. Na de wijn begon de kleine Komrover echter met de waard Podgorzew te praten, en toen de negentig procent kwam, zong hij het ene lied na het andere met luide stem, als een echte zeeman.
‘Kom je hier uit ons mooie stadje?’, vroeg de waard.
‘Zeker, geboren en getogen in mijn, ons mooie stadje’ – zei de matroos, net alsof hij niet de zoon was van de gezette Jood Komrower, maar een heuse boerenknul.
Naast Nissen Piczenik en de matroos zaten een paar gauwdieven en landlopers aan tafel, en zijn publiek ziende, raakte de jongen vervuld van een vreemde trots, waarvan hij dacht dat die aan marineofficieren voorbehouden was. En hij moedigde de aanwezigen aan: ‘Vraag maar jongens, zeg het maar! Ik beantwoord al je vragen. Kijk, mijn goede oom hier, je kent hem wel, hij is de beste koraalhandelaar van het hele gouvernement, ik heb hem al van alles verteld!’ Nissen Piczenik knikte. En aangezien hij zich niet helemaal op zijn gemak voelde in dit vreemde gezelschap, dronk hij een glas honingwijn en daarna nog een. Geleidelijk aan begonnen alle verdachte gezichten die hij tot dan toe uitsluitend door het luik van zijn deur had gezien, net zo menselijk te lijken als zijn eigen. Maar aangezien voorzichtigheid en wantrouwen diep in hem verankerd waren, verdween hij even naar de binnenplaats en verstopte het zakje met zilvergeld in zijn pet. Hij hield slechts enkele losse munten in zijn zak. Ingenomen met zijn oplossing en door het geruststellende gevoel van het zakje munten dat onder de pet op zijn schedel drukte, liep hij terug naar de tafel.
Niettemin moest hij erkennen dat hij geen idee had waarom en met welk doel hij hier in de herberg zat met de matroos en die onaangename kerels. Hij had zijn leven in regelmaat geleid en zorgde ervoor niet op te vallen, en zijn wonderlijke liefde voor koralen en hun geboortegrond, de oceaan, was nooit aan iemand geopenbaard tot aan de komst van de matroos, en eigenlijk tot op dit moment. En er was nog iets dat Nissen Piczenik angst inboezemde. Hij, die allerminst gewend was om in beelden te denken, zag thans voor zich dat zijn geheime verlangen naar de wateren en alles wat er op en onder het water plaatsgreep en leefde, plotseling aan de oppervlakte kwam van zijn eigen bestaan, zoals soms een zeldzaam en vreemd dier, dat op zeebodem leefde en thuishoorde, om duistere redenen naar de oppervlakte schoot. Het waren waarschijnlijk de honingwijn waaraan hij niet gewend was en ook de fantasie van de koraalkoopman, gestimuleerd door de verhalen van de zeeman, die dit beeld in hem gewekt had. Maar het verbaasde hem en hij schrok ervan dat er zulke buitenissige ideeën in zijn hoofd op konden komen, meer nog dan het feit dat hij plotseling met woeste kerels aan een tafel in de herberg zat.
Maar zijn schrik en verbazing voltrok zich gelijkmatig onder het oppervlak van zijn bewustzijn. Ondertussen luisterde hij met een gretig plezier naar de sprookjesverhalen van matroos Komrower.
‘Op welk schip vaar je?’, vroegen zijn disgenoten. Hij dacht eventjes na – zijn schip was vernoemd naar een bekende negentiende-eeuwse admiraal, maar de naam leek hem op dat moment net zo gewoontjes als zijn eigen, en Komrower, vastbesloten indruk te maken, zei dus: ‘Mijn kruiser heet de Moedertje Katharina, en weet je wie dat was? Dat weten jullie natuurlijk niet – en daarom zal ik het jullie vertellen. Nou, Katharina was de mooiste en rijkste vrouw van heel Rusland, en daarom trouwde de tsaar op een dag met haar in het Kremlin in Moskou en nam haar meteen mee in een slede met zes paarden – het vroor 40 graden Celsius – rechtstreeks naar Tsarskoye Selo. En achter hen reed het hele gevolg in sleeën – en er waren er zoveel dat de hele weg drie dagen en drie nachten geblokkeerd was. Een week na deze prachtige bruiloft kwam de gewelddadige en onrechtvaardige koning van Zweden de haven van Petersburg binnen met zijn belachelijke houten scheepjes, waarop wel een massa soldaten stonden – want Zweden zijn van huis uit erg dapper – en deze Zweed wilde niets minder dan heel Rusland veroveren. Tsarina Katharina ging echter onmiddellijk aan boord van een schip, dezelfde kruiser waarop ik dien, en schoot eigenhandig op de belachelijke bootjes van de Zweedse koning, zodat ze zonken. En ze wierp hem een reddingsboei toe en nam hem daarna gevangen. Ze liet zijn ogen uitsteken en at ze op, waarvan ze nog slimmer werd dan ze al was. De koning echter werd zonder ogen naar Siberië verbannen.
‘Eh, eh,’ sprak toen een nietsnut en krabde op zijn achterhoofd, ‘met de beste wil van de wereld kan ik niet alles geloven wat je vertelt.’
‘Zeg dat nog eens,’ antwoordde de matroos Komrower, ‘dan heb je de Russische Keizerlijke Marine beledigd en zal ik je met mijn wapen moeten doden. Wees ervan overtuigd dat ik dit hele verhaal tijdens de opleiding vernomen heb, en Zijne Hooggeborene, onze kapitein Voroshenko zelf, heeft het ons verteld.’