Er was een tijd waarin je door de stad slenterde, er vanuit een café gezelligheid klonk en je spontaan besloot binnen te gaan – een tijd waarin dat gewoon kon. Geen anderhalve meter, geen vragenlijsten over verkoudheidsklachten, geen zorgen over met wie je was en bij wie je aanschoof. De laatste tijd denk ik steeds vaker: was dit het dan, een virus dat even onze realiteit overhoop hoestte en wij, die achterbleven met de stukgewassen handen in het haar? Wie het weet mag het niet zeggen – de wens is de vader van de gedachte.
Laatst slenterde ik, sinds lange tijd, weer eens door mijn stad. De straten verzuchtten leegte en een bruisende ongeduldigheid. Na een omweg kwam ik in de straat van mijn stamcafé, Van Zanten. Waar voorheen altijd muziek en dronkenmanspraat klonk in de straat, was het nu bijna stil. Een grote vrachtwagen loste meubels tegenover het café, waarschijnlijk van een nieuwe bewoonster van het studentenhuis. Achter de vrachtwagen zou normaal een lange file zijn ontstaan, maar dat was vandaag niet het geval, integendeel. Eén behendige en onbevreesde fietser scheurde langszij, maar dat was alles. Twee kleerkasten van verhuizers sjouwden geroutineerd de meubeltjes naar binnen en een meisje met een plantenbak, met daarin wijlen een plant, volgde.
Ruim een jaar geleden was er in deze straat wel een bescheiden file ontstaan: ik was met mijn dronkenmansbenen overgestoken en bijna gelanceerd door een uitgerangeerde Citroën, die een noodstop moest maken. Achter de wagen had zich snel een kleine opstopping gevormd van drie automobilisten die kennelijk nog ergens moesten zijn tegen middernacht. Iedereen moet ergens zijn, zoals Tjitske Jansen schreef, maar deze automobilisten vonden duidelijk dat zij nog méér ergens moesten zijn dan anderen, want ze claxonneerden alsof hun leven er vanaf hing.
In het snelle, vluchtige verleden had ik vaak het verlangen om even nergens te zijn: altijd waren we maar ergens haastig naar op weg, nooit naar nergens, zoals Klaas Delrue van de Vlaamse band Yevgueni zong. De laatste tijd heb ik steeds vaker het gevoel dat ik nergens ben – mijn huis, waar ik inmiddels iedere vierkante centimeter van het behang ken, is nergens geworden, een vacuüm van niets. Ik heb heimwee naar de haast, de chaos en de stress die ik vroeger zo graag wilde missen.
Na mijn bijna-doodervaring, waar ik overigens weinig van had meegekregen, stak een oude, kalende man zijn hoofd, dat sprekend op een bowlingbal leek, uit het raampje en toonde mij zijn bijzonder korte middelvinger. Ik verontschuldigde me met mijn eigen, nog kleinere middelvinger en zette in een allesbehalve rechte lijn mijn zoektocht naar mijn fiets weer voort. Het liep – los van mijn trouwe hoopje schroot op uitgerold rubber, dat ik nooit meer heb teruggevonden – goed af.
De ramen waardoor je vroeger mensen van de meest uiteenlopende pluimage zag discussiëren, en bovenal drinken, zijn omgetoverd tot prachtige kijkdozen. Voor de ingang van het café is een hokje geplaatst, dat me doet denken aan het hokje dat altijd voor de ingang van een circus stond en waar ik als kind gespannen mijn kaartje liet knippen. In plaats van anderhalf uur acrobaten, clowns en trapezeartiesten, geeft dit hokje toegang tot eten en drinken dat je af kan halen. De altijd charmante barman zingt een lied op gitaar, maakt een praatje en geeft de bestelling door.
De veerkracht, het enthousiasme en de innovatie van het cafépersoneel is bewonderenswaardig, maar toch klopt er voor mij iets niet. Ik mis het gedempte licht, de muren die bruin waren gekleurd van een ver, rokend verleden en de mensen die als levend behang bij het interieur waren gaan horen. Het café was een wereld apart, een veilige haven, een tweede thuis en ik zou niet meer weten hoe ik daar zou moeten geraken, laat staan hoe ik weer thuis zou moeten komen – en ik had niet eens gedronken. Het micro-universum dat Van Zanten heet is even nergens, opgeslokt door hetzelfde vacuüm van niets dat ook mijn huis al te grazen nam.
Stiekem hoopte ik dat er nog een tweede werkelijkheid naast de huidige was en dat ik, net zoals in Harry Potter, maar hard genoeg tegen een muur hoefde aan te lopen en dat de ‘ergensheid’, die nu eigenlijk nergens is, me dan zou insluiten. Dat ik dan in een vol café zou staan tussen echte mensen, die niet uit pixels en haperende microfoons bestonden. De kans op een bloedneus, een hersenschudding en een krantenkop (‘Verwarde man raakt bewusteloos na kopstoot aan blinde muur’) leek me groter dan een kans van slagen, dus besloot ik alleen maar wat weemoedig te staren naar de gevel van het café. Ik stond midden op de weg en dacht aan alle mooie momenten die zich hadden afgespeeld in en rondom die ruimte – dat waren er veel, en waarschijnlijk heb ik de helft niet eens onthouden.
Na een tijdje schrok ik wakker van een schelle, agressieve claxon. Een oude, kalende man in een uitgerangeerde Citroën – of het dezelfde man was, weet ik niet, maar het kan bijna niet anders – hing uit het zijraampje en toonde mij zijn middelvinger, die nu wat meer op een dik, klein worstje leek. Het bleek dat ik nog steeds midden op de weg stond. Er had zich zelfs een kleine file van Thuisbezorgd-scooters achter hem gevormd.
Ik lachte vriendelijk, bijna dankbaar terug en knikte. Met een souplesse die ik alleen heb als ik nuchter ben sprong ik op het trottoir en stak ik mijn hand op naar de vijftigplusser in zijn uitstootmonster. Mijn pacifistische reactie leek hem niet te deren, want hij reed in een rotgang langs me heen, zijn braadworstvinger fier tentoonstellend uit het raampje. Zo verdween hij uit het straatbeeld.
Sommige dingen veranderen nooit, dacht ik. En daar klamp ik me maar aan vast.
Foto: Kafé Van Zanten.