Kommentaren
Een parvenu van de taal
door A. Nuis
Rodenko heeft zijn poëziecritisch proza gebundeld. Het boekje is verschenen in de Ooievaarreeks van Daamen N.V., onder de titel Tussen de Regels, Wandelen en Spoorzoeken in de moderne Poëzie. Het is de ergste verzameling wartaal die ik het laatste jaar onder ogen heb gehad. In een met de voet geschreven klerkenstijl, met dodelijke ernst, worden de platitudes en onverteerde resten van populair-wetenschappelijke verhandelingen opgestapeld tot bouwwerken van domheid.
Het onbegrijpelijke van het verschijnsel Rodenko is dat het door velen au serieux genomen wordt. Deze wonderlijke taalknoeier wordt voor vol aangezien, met instemming aangehaald, als autoriteit behandeld. Hij hoort uit de Nederlandse literatuur hard en grondig te worden weggelachen. Het lijkt me de enige manier om van hem af te komen: voor critische ontleding en weerlegging is zijn proza niet vatbaar. Zijn manier van denken is te glibberig en te onzindelijk. Zijn essays hebben geen kop en geen staart.
Trouwens, ik ben pas op de helft van het boek op het idee gekomen dat Rodenko bezig was te proberen denkbeelden onder mijn aandacht te brengen, zozeer was ik door zijn taalmisbruik gefascineerd.
Een mooi voorbeeld vinden we in het stuk ‘Empirische Poëziecritiek en de Dichter’, op blz. 46:
Om tot ons onderwerp terug te keren: het is dus alleszins geoorloofd om in de poëziecritiek de persoonlijkheid van het gedicht in de plaats te stellen van de persoonlijkheid van de dichter; het bezwaar, dat ‘persoonlijkheid’ niet van ‘persoon’ is los te denken, wordt opgeheven door de stelling, dat het hier een kwestie van gezichtshoek, van onderzoeksmethodiek betreft: ‘in werkelijkheid’ is de persoonlijkheid van het gedicht de persoonlijkheid van de dichter. Wat moeten wij er nu echter onder verstaan, wanneer men van een gezicht zegt, dat het meer of minder ‘persoonlijk’ is? Dit: dat in het samenstel van beeld, betekenis en klanklichaam een bepaald, rond een ‘ik’ gecentreerd, betekeniscomplex een relatief belangrijke functie vervult. Met de persoonlijkheid van het vers als zodanig heeft ‘het persoonlijke’ dus niets te maken: een vers kan zeer persoonlijk zijn, en niettemin weinig ‘persoonlijkheid’ vertonen, en omgekeerd (wat ik hiervoor dus ‘het persoonlijke’ van het gedicht noemde, onthult zich thans als ‘de persoonlijkheid’ van het gedicht).
Men kan dus aan het gedicht persoonlijk-heid en persoonlijk-zin onderscheiden; persoonlijk-heid is het totaaleffect van beeld, betekenis en klanklichaam, terwijl persoonlijk-zijn een modus is van het element betekenis, en een functie van de specifieke betekenis ‘ik’, voor de lezer dus: de dichter. Aldus krijgen we te maken met drie begrippen: de ‘persoonlijkheid van het gedicht’, de ‘persoonlijkheid van de dichter’ èn ‘de dichter’. De persoonlijkheid van het gedicht, hebben wij gezien, is in werkelijkheid identiek met de persoonlijkheid van de dichter; de dichter blikt iets anders te zijn dan de persoonlijkheid van het gedicht, moet dus ook iets anders zijn dan de persoonlijkheid van de dichter. De vraag is dus nu: wat is het verschil tussen ‘de dichter’ en ‘de persoonlijkheid van de dichter?’ En ik meen, dat het antwoord moet luiden: de dichter is de burgerlijke component van de persoonlijkheid van de dichter.
Wat zou Rodenko ons met dit merkwaardig meetkundig bewijs wel duidelijk hebben willen maken? Waarschijnlijk dit: een dichter heeft in het dagelijks leven méér kanten dan in zijn gedicht tot uiting komen. Dat is ten minste de enige zinnige betekenis die ik uit deze passage weet te halen, en inderdaad, er is weinig tegen in te brengen, al is het nu ook niet bepaald groot nieuws. Waar was echter de woordenkraam voor nodig?
Waarom zegt de man niet gewoon wat hij bedoelt? Hij durft het niet, denk ik. Het betoog heeft de vorm van een oplossing van een wiskundevraagstuk: er wordt op logische wetenschappelijke wijze geredeneerd, het resultaat is dus onaantastbaar. Het is niet langer zomaar de mening van de heer Rodenko, het is de mening der Wetenschap. In naam van deze hoge autoriteit kan hij rustig het sterke staaltje van eigenwijsheid begaan dat we op de volgende bladzij vinden. Jac. van Hattum heeft in een gedicht de regel riep ik, in de taal van het eerste land gebruikt. Volgens Rodenko bedoelde hij daarmee het ‘oer’-land. Van Hattum schreef een brief, waarin stond dat hij gewoon zijn geboorteland Friesland bedoeld had. Rodenko antwoordt superieur: Het is de eeuwige vergissing van de dichter, dat hij denkt, dat het belangrijk is wat hij denkt, en dat hij zijn gedichten beter begrijpt dan een ander; hierin ligt dan ook juist de burgerlijkheid van de dichter.
De ‘ander’ in dit citaat is natuurlijk niet zomaar iemand, het is Rodenko zelf, de nederige dienaar der wetenschappelijke waarheid. Dat diens arsenaal van geleerdheid zich niet tot de wiskunde beperkt, maar zich uitstrekt over het gehele gebied der menselijke kennis blijkt bijvoorbeeld uit het volgende commentaar op het bekende gedicht van J.C. Bloem, De Dapperstraat. Het gedicht:
* * *
Rodenko’s commentaar:
Dit sonnet, hoe simpel het ook lijkt, zit zeer ingenieus in elkaar. Het draait om twee assen, een filosofische en een lyrische as; de filosofische as wordt gevormd door de negende regel, die in zijn gecomprimeerdheid (geaccentueerd door de cyclische klankbouw: het dubbele ‘veel’ en de a-klank aan het begin en het eind) aan een uitspraak van een der grote Chinese filosofen doet denken; terwijl de slotregel de lyrische as vormt. De motoriek van het vers vertoont hierdoor een dubbele rotatie, die een interf erentieverschijnsel te weeg brengt, dat zich aan de oppervlakte reeds manifesteert in het semantisch antagonisme van de rijmregels. Het gehele vers komt hierdoor in een dubbellicht te staan, het dubbellicht van filosofische berusting en lyrische aanvaarding (de filosofie draagt het gedicht, de lyriek kaatst als het ware van de wand van de laatste regel over het vers terug en trilt overal als boventoon mee), waardoor alle woorden een specifieke kwaliteit krijgen, specifieke contouren, specifieke ‘schaduwen’ van betekenis aannemen, die tezamen datgene uitmaken, wat wij het ‘persoonlijke’ plegen te noemen: inderdaad, men herkent het gedicht als een gedicht van Bloem.
* * *
Zonder twijfel, en dit commentaar herkent men zonder aarzelen als een product van de taalparvenu Rodenko. Een parvenu is iemand die zich in niets wenst te onderscheiden van de sociale klasse waar hij zich tracht in te dringen, maar die zich toch onderscheidt door zijn krampachtige ernst en door het feit, dat hij met zijn opmerkingen telkens weer net even naast de roos schiet. Rodenko geeft voor te behoren tot hen die de taal weten te hanteren. Hij verraadt zich daarbij door de loodzware ernst van zijn stijl, waarin binnen een halve bladzij trillende boventonen, Chinese filosofen, rotaties en interferentieverschijnselen zich aandienen als aandoenlijke geloofsbrieven van zijn intellectuele standing. Telkens weer glijdt de stakker uit in zinnen als de volgende. Over de poëzie van Tergast: een filosofische, moraliserende poëzie, die niettemin van de grootste directheid is. Niet van de op één na grootste dus. Over Nijhoff: Een Dante – een Johannes de Doper – voor komende generaties? Over Andreus: De meest proteïsche van de moderne dichters – zoals Picasso het van zijn generatie is. Deze merkwaardige vergelijkingen worden afgewisseld met zinnen die zo uit een schoolrapport weggelopen zijn; over dezelfde Andreus: Andreus is, naar het mij voorkomt, een zeer begaafd dichter die het zichzelf echter veel te gemakkelijk maakt.
* * *
Goed, Rodenko schrijft slecht; dat zou allemaal zo erg nog niet zijn als hij bovendien niet zo slecht dacht. Maar natuurlijk vloeit het een uit het ander voort. Zonder een spoor van twijfel of zelfspot schudt hij de faciele theorieën uit zijn mouw, over Mendelen en Mutatie in de literatuurgeschiedenis, over de Andere Poëzie, de Uterus en het Experiment. Tegen dit botte encyclopaedisme is niet meer te vechten, het maakt sprakeloos.
Het citeren van deze rommel hangt mij zo langzamerhand de keel uit. Maar helemaal achter in het boek gaat Rodenko ons vertellen wat eigenlijk poëzie is. De daaraan gewijde passage is zo duidelijk en tot in zijn grondvesten onjuist dat ik er hier nog even aandacht aan wil wijden.
Poëzie is de kunst, woorden op een zodanige manier tot zinnen samen te voegen, dat de door die zinnen geëvoceerde werkelijkheid op een of andere manier iets ‘definitiefs’, iets onaantastbaars en onveranderlijks krijgt; het goede gedicht wekt de indruk, om met Goethe te spreken, ‘of het er altijd al geweest is’.
Tegen het eerste gedeelte van deze zin heb ik geen bezwaar, iets onaantastbaars en onveranderlijks heeft een goed gedicht wel, een goede roman trouwens ook. Wanneer het spreken met Goethe begint gaat het mis. Plato en een Rey van Idealisten verschijnt:
Dit houdt in dat het gedicht zich, op het ogenblik van zijn ontstaan, niet alleen op een toekomst projecteert, maar ook op een potentieel verleden: het is er ‘eigenpk’ altijd al geweest, maar pas
nu is het door een dichter ‘aan het licht gebracht’. De dichter is aldus minder de schepper dan wel de ont-dekker van het gedicht, en het gedicht een autonoom organisme, dat zich pas laat ontdekken als de tijd daartoe rijp is.
Vraag: waar bevinden zich de autonome gedichten-organismen wanneer de tijd nog onrijp is? En hoe laten zij zich ontdekken? Gaan zij met smekende blik op des dichters schrijftafel zitten, of kriebelen zij hem onverhoeds in de rek? Een dergelijke oplossing vermoeden zou betekenen dat we Rodenko miskenden. Het ontstaan van een gedicht verschilt daarom in wezen niet van een wetenschappelijke ontdekking.
Die simpele Schreibart ist schon deshalb zu empfehlen weil kein rechtschaffener Mann an seinen Ausdrücken künstelt und klügelt.
G. C. LICHTENBERG
(1742-1799)
Natuurlijk, de wetenschap.
de wet van de zwaartekracht is er ‘altijd al geweest’, maar Newton bracht haar aan het licht, formuleerde haar en gaf haar daardoor iets onaantastbaars en onveranderlijks;
Ik ben bang dat ik er nu nog niet veel méér van begrijp. De wet van de zwaartekracht is dus waarschijnlijk ook zo een autonoom organisme, dat al van eeuwigheid tot amen in het rijk der Ideeën woont, ipv. een door Newton bedacht middel om een groot aantal gelijksoortige verschijnselen geriefelijk samen te vatten.
de hiëroglyphen bestonden al eeuwen, maar Champollion ontcijferde, ontdekte ze en gaf ze een definitieve zin.
Inderdaad, de hiëroglyphen bestaan al lang. Ik vraag me alleen af wat ze te maken hebben in dit hogere Ideeëngezelschap. De verklaring zal wel gezocht moeten worden in het feit dat Rodenko zo’n hoge dunk heeft van oudegyptische mysterieën en dat soort van dingen.
Misschien interesseert het U na dit alles nog te weten wat Rodenko in dit boekje eigenlijk wil zeggen, al was het alleen maar om een verklaring te vinden voor wat ik in het begin zo onbegrijpelijk noemde: dat deze essays gelezen en gewaardeerd worden. Welnu, Rodenko beweert dat de zgn. experimentele poëzie lang zo slecht nog niet is. Hij is daarin niet de enige; hij is wel de enige poëzie-criticus die zich tot uitsluitend deze bewering beperkt. Hierin ligt zijn aantrekkingskracht: de apostel der experimentelen, een man die zelf tot hun kring behoort, moet wel het best in staat zijn om hun gedichten uit te leggen; aan een dergelijke uitleg bestaat blijkbaar allerwegen behoefte. Specialisatie is geen garantie voor diepgang; op dit misverstand heeft Rodenko zich een reputatie gebouwd. Zelf spreekt hij ergens van de ‘theoretische geblokkeerdheid’ van de experimentele poëzie. Hij is natuurlijk, al spreekt hij het niet uit, de blokkadebreker. Uit die situatie heeft hij dikke monopoliewinsten geslagen, tot hij, nu, duidelijk de trekken van een arrivé, een parvenu vertoont. En de eerste slachtoffers zijn de beschermelingen, de experimentelen, zelf. Zijn woordenwalm onttrekt hun gedichten aan het gezicht van de argeloze lezer die via Rodenko met hen tracht kennis te maken.
Nu ja, hij is dan misschien een beetje dom, die Rodenko, zult U zeggen, maar hij doet zijn best. Inderdaad, aan zijn bekeringsijver is geen twijfel mogelijk:
Ik kan de lezer slechts aanraden: lees en herlees deze gedichten, niet vlak na elkaar en met een frons van persé willen begrijpen tussen de ogen, maar bijv. ook in ledige ogenblikken, op het trambalkon, tijdens het scheren (sic!), in de wachtkamer van de tandarts, desnoods zonder dat U er met Uw gedachten bij bent; op den duur zult U merken dat er ergens vanuit de verborgenheid van het graniet een stem begint te spreken: de stem van de ‘andere poëzie’.
Zo zien we de geleerde dan ook nog als eenvoudig heilspropagandist. Zendelingen worden niet meer opgegeten tegenwoordig. Jammer.