[Vervolg Doodsdrift en vooruitgang]
tegenstelling eros-thanatos heeft ontleend. De herontdekking van al deze auteurs in de late Middeleeuwen moet ook een hernieuwde confrontatie met de doodsverlangens betekend hebben. De eerste reactie daarop zal een krampachtige verdringing geweest zijn; de dodendans zou dan aan een soortgelijke drang zijn ontsprongen als de dionysische feesten: een poging tot afrekening met de doodsverlangens, een demonstratieve afzwering van thanatos. Later waagden classisistisch georiënteerde auteurs het af en toe hun onbehagen in het leven expliciet te formuleren, zoals Chamfort in zijn vroege samenvatting
van Freud’s theorie over de drang tot zelfbehoud: ‘Les passions font vivre l’homme, la sagesse le fait seulement durer.’ Behalve bij een enkele eigenzinnige melancholicus als Schopenhauer – classicus bij uitstek – blijkt echter nergens iets van een allesbeheersend openlijk ressentiment tegen het leven.
Van nature hebben de mensen vermoedelijk evenmin als de dieren bewust weet van een doodsdrift. Het bijbelse paradijsverhaal zou wellicht opgevat kunnen worden als een allegorie van de sprong van het leven uit de dode materie; de hof van Eden zou dan de zalige anorganische toestand uitbeelden, de zondeval het tot leven komen. Misschien heeft deze betekenis vagelijk een rol meegespeeld in het ontstaan van de mythe. Maar pas in het door de Grieks-Romeinse wijsheid geïnfecteerde Christendom heeft de dood zijn dubbelzinnige waarde gekregen van een toegang tot hemel of hel.
Vergeleken met het naïeve geloof in de hel heeft het geloof in de hemel iets pervers. Als we de prioriteit van het een boven het andere willen nagaan, ligt het voor de hand te veronderstellen, dat de hel oudere aanspraken kan doen gelden, omdat de mens toch tot op hoge leeftijd de dood bewust als een belaging van zijn drang tot zelfbehoud ervaart, en eerder geneigd zal zijn negatieve dan positieve consequenties te verbinden aan zijn overlijden. Des te frappanter mag het daarom heten, dat een geloof in de hemel mogelijk is, dat de mens in staat blijkt om zich te verzoenen met het schijnbaar zwaarste lot dat hem kan treffen. Zijn bereidheid om de dood als een vooruitgang, een zegen op te vatten, dit optimisme ten aanzien van zijn eigen einde, wijst er op dat de mens in zich onbewuste motieven werkzaam weet, die de dood niet vrezen, maar wensen. Zo blijken niet alleen hysterische uitwassen van het Christendom, maar zelfs zijn meest centrale leerstellingen, te ontspruiten aan de aanwezigheid van een vaag bewuste doodsdrift in de Christenen.
een slecht geweten
De opvattingen over hemel en hel staan ten nauwste in verband met het menselijk geweten, met het onderscheid tussen goed en kwaad, en de sancties daar op en de consequenties er van. De vraag dringt zich op, of de hele idee van een hiernamaals niet een uiting is van het kwade geweten van de mens, een verontschuldiging voor zijn doodsverlangens. We verblijven maar zo kort op aarde, we streven onbewust zo vastberaden naar het natuurlijke einde, dat we het noodzakelijk vinden een en ander te rechtvaardigen met de gedachte dat dit leven, waar we ons eigenlijk maar zo makkelijk mogelijk van af willen maken, slechts het voorspel is tot een ander, essentiëler bestaan.
Op de extatische doodsbezetenheid van de late Middeleeuwen volgde in Noord-West Europa het Calvinisme, dat de simpele opvattingen over beloning en straf in het hiernamaals overboord zette en verving door de kille predestinatie-gedachte. Men was uitverkoren of men was het niet; daar hielp geen bidden of braaf zijn
aan. De meest voor de hand liggende consequentie van de nieuwe leer zou zijn geweest een vrolijk laat-maarwaaien hedonisme. In plaats daarvan ontstond echter een rigoreus puritanisme, dat een ijzeren plichtsbesef en een onvoorwaardelijke vroomheid voorschreef. De verklaring hiervoor kan zijn, dat door het wegvallen van een directe aansluiting tussen dit bestaan en een volgend, de mensen weer werden geconfronteerd met hun naakte doodsdrift, hun welgewilde kortstondigheid. De cultivering van ijver en godsvrucht moest dienen ter verzoening met de onverbiddelijke eis tot leven, die zij van de regelrechte voortzetting in de eeuwigheid hadden beroofd. Voor niemand is de zondeval een zo strenge realiteit als voor de Calvinist, die het met de onsterfelijkheid op een accoordje heeft gegooid, en heimelijk dit leven beschouwt als een eenmalige affaire, waaraan op een goed moment een einde komt.
Nog sterker dan bij de Calvinisten treedt deze schuldbewuste mentaliteit naar voren bij die Christenen, die definitief met ieder geloof in een hiernamaals hebben gebroken. Zij beklagen zich zo nadrukkelijk over het ‘Sein zum Tode’ (Heidegger), dat hun boze geweten aan geen twijfel onderhevig kan zijn. Het leven zou eeuwig moeten duren, gelijk zijn enige trouwe dienaren, de kiemcellen, dit verlangen, maar het organisme verzet zich hier tegen, en stevent welbewust op zijn laatste uur ,af. De onsterfelijkheid is een verschrikking – alleen durft lang niet iedereen daar zo onomwonden voor uit te komen als Swift dat deed in zijn somber relaas over de eeuwig levende Struldburgs. Tegen de levensgevaarlijke doodsdrift stelt het bewustzijn gewoonlijk een vertwijfelde verdringingspoging; het heimelijk gekoesterde verlangen wordt omgezet in een schuldige angst, de innerlijke wens wordt geprojecteerd tot een buiten de macht van het organisme om werkende dreiging, een onontkoombaar noodlot.
De dubbelhartigheid waarmee wij de dood tegemoet treden laten wij vreemd genoeg geheel varen tegenover de slaap. De slaap, dat erkennen wij allen grif, is iets zeer aangenaams. Menigeen helt zelfs over naar de opinie van Shaw, die vond dat de mens alleen in zijn slaap behoorlijk functioneert.
Zou dit soms zijn om de doodsdrift te paaien, de doodsdrift die wij zo lelijk verdrongen hebben? De slaap, dat wisten de ouden al, is de broeder van de dood. Dezelfde attracties, die ons onbewust naar de dood doen streven, bepalen ook ons verlangen naar slaap: het zalig onttrokken zijn aan de eisen die het leven stelt, het niet lastig gevallen worden door prikkels uit de buitenwereld, het niet hoeven ageren en reageren. Al deze negatieve condities laten er geen twijfel aan bestaan: de slaap is een tijdelijke concessie aan de dood. De grote tegenstanders van de doodsdrift zijn hierbij zijn renegaat, de drang tot zelfbehoud, en zijn antagonist, de geslachtsdrift. De sexuele instincten bestoken de stille euphorie door middel van dromen, de drang tot zelfbehoud werkt soms eveneens door in dromen, en grijpt daadwerkelijk in zodra het sluimerende ik onraad meent te bespeuren.
De slaap, een fysiologische toestand, vindt zijn psychologisch pendant in het Nirwana, dat Schopenhauer aanbeval ter ontkoming aan de wil tot leven. Ook in het Nirwana heeft de mens zich van de wereld afgewend; het bewustzijn glijdt weg in de contemplatie van het Niets, door geen begeerten of pijn meer gestoord. Voor een positivist zal dit klinken als een fraaie opeenstapeling van holle woorden. Of het Nirwana bestaan kan, doet er echter weinig toe. Van belang is alleen het ideaal van een afsterving van alle levensfuncties, van een geleidelijke overgang in de dood. ‘Wir sind im Grunde etwas, das nicht sein sollte: darum hören wir auf zu sein.’
Door de slaap te verheerlijken, door het Nirwana aan te prijzen, proberen wij onze doodsdrift te verzoenen met de verdringing die ons bewustzijn hem heeft opgelegd. Maar of hij daar genoegen mee neemt, of hij niet naar andere uitgangswegen zal zoeken voor zijn destructieve bedoelingen?
onbehagen in de techniek
De nuchtere Samuel Butler zou vreemd opgekeken hebben, als hem verteld was dat vijftig jaar na zijn dood zijn oeuvre zou worden aangeboord om bewijsmateriaal te vinden in een zo numineuse probleemstelling. De vraag of het leven het leven waard is achtte hij van belang voor een embryo, maar niet voor een volwassen man. De dood vermocht hem al evenmin sterk te imponeren; hij vond het contrast tussen een tachtigjarige en diens lijk nauwelijks groter dan dat tussen diezelfde tachtigjarige en het embryo dat deze grijsaard eens geweest was. Hij definieerde de dood daarom als ‘a rather striking change of thought and habit’, niet wezenlijk verschillend van al die andere wijzigingen in denken en doen, die het individu daarvoor had doorgemaakt.
Zijn hoogst eigenzinnige bespiegelingen liet Butler vrij spel in zijn fantasie Erewhon, waarin hij de ene waarheid na de andere binnenstebuiten keerde. ‘Wie zal zeggen dat een mens ziet of hoort? Hij is zulk een broeinest van parasieten, dat het de vraag is of zijn lichaam niet meer van hen is dan van hem, en of hij wel iets anders is dan gewoon een ander soort mierenhoop. Kan de mens zelf niet een soort parasiet worden van de machines? Een toegenegen machine-kietelende bladluis?’
Uit zijn verband gehaald lijkt deze inval even ongemotiveerd als fantastisch. In het kader van ‘het boek der machines’ klinkt hij echter helemaal niet zo vergezocht. In dit hoofdstuk van Erewhon wijst Butler op de snelle ontwikkeling, die de machines in de laatste paar eeuwen hebben doorgemaakt. De trage, alleen in millennia uit te drukken evolutie der levende wezens valt er bij in het niet. Als het proces nog even in dit tempo doorgaat, zullen de machines hun achterstand op het organische spoedig hebben ingehaald, en zij zullen de heersers der aarde zijn.
Nu al is de mens geheel overgeleverd aan allerlei mechanische hulpmiddelen. Het aandeel dat zijn eigen natuurlijke krachten nog hebben in zijn prestaties is zeer gering. Als de technische apparatuur haar plotseling ontviel, zou de hele moderne samenleving ineenstorten, en haar leden zouden jammerlijk omkomen. De machine mag dan al bestaan voor en bij gratie van de mens, maar het omgekeerde is niet minder waar. Ten opzichte van zijn werktuigen verkeert de mens meer en meer in de positie van een bediende: letterlijk iemand die bediend wordt, in werkelijkheid degeen die de bediening uitvoert.
De machines laten het zich welgevallen als de mens ze vernietigt en door betere vervangt, ja, zij belonen de mens voor deze perfectionering met succes. Alleen tegen gebrek aan interesse en toewijding, tegen verwaarlozing protesteren zij: ongelukken en faillissementen zijn het resultaat. Daarom zijn practisch alle mensen in de weer om, elk op zijn eigen, soms heel indirecte manier, te zorgen dat de machines niets te kort komen. Eenmaal zal de hele mensheid zich zo uitsloven louter en alleen tot heil van de machines, gelijk nu vele insecten voor geen betere zaak leven dan om een plantensoort te bestuiven en in stand te houden.
Bijen zijn misschien wezens van een hogere orde dan planten, fijner gebouwd, beweeglijker, subtieler. Maar wat doen ze anders dan stuifmeel overbrengen van de ene bloem op de andere? Een soortgelijk lot wacht de mens: deel uit te maken van het voortplantingssysteem van een andere soort, postillon d’amour spelen tussen machines. Machines zullen machines broeden, rudimentaire eigenschappen zullen in de loop der tijd verdwijnen, soortkenmerken zullen zich toespitsen, de aanpassingsmogelijkheden zullen steeds beter tegen milieu en functie opgewassen raken, en langzaam maar zeker zal het snoer der slavernij zich om de mens strengelen. Zelf zal hij dat nauwelijks merken, want de veranderingen zullen zo vanzelfsprekend tot stand komen, dat hij er geen moment bij stil zal staan. En voor zover hij zijn gewijzigde positie in de schepping achteraf al zal beseffen, zal hij daar niet ongelukkig om wezen en er, als Spinoza’s vallende steen, zijn eigen vrije wil in ontdekken. De machines zullen immers goede meesters voor hem zijn, en zijn diensten rijkelijk belonen. Waarom zou hij een stand van zaken betreuren, waar hij zelf voordeel uit trekt, ook al levert die stand van zaken andere wezens een nog groter voordeel op? Over zulke vragen heeft geen slavenziel zich ooit druk gemaakt.
Butter’s hele betoog moge al op een intelligente verdraaiing van de feiten berusten, toch valt een nauwe verwantschap met de werkelijkheid er niet aan te ontzeggen. Het denkbeeld dat de mens tot een slaaf van zijn eigen uitvindingen zal degenereren, behoort tegenwoordig tot de gangbare pasmunt van alle cultuurpessimisten. Een hoogst-ernstig man als Prof. Dr. Fred. Polak ziet in het Frankensteinmonster techniek een reëele ‘bedreiging der menselijkheid in de crisis der moderne cultuur’. De nieuwe mens,’ aldus dezelfde auteur, ‘bestaat uit een nog levend lichaam, la bête humaine, en een reeds afgestorven ziel, l’homme machine.’
Een tweede industriële revolutie is ingezet, aldus Prof. Polak, ‘die de eerste in uitwerking en draagwijdte wellicht nog verreweg zal overtreffen.’ Tot dusver verving de machine vooral de menselijke en dierlijke spierkracht, verschafte onbezielde energie waar voorheen bezielde was gebruikt. De tweede industriële revolutie echter heeft machines ter wereld gebracht, bestemd om in steeds sterker mate het werk van de menselijke zintuigen, zenuwen en hersenen over te nemen, om te voelen, te ruiken, te zien, te horen, te controleren, te reguleren, enz. De tijd is niet ver meer, dat robotten alle beroepen, uitgezonderd misschien dat van cultuurfilosoof, zullen kunnen uitoefenen. Of dit een opwekkend vooruitzicht is? Allerminst, vindt Prof. Polak, en hij haalt mistroostig het woord van Berdjajew aan, dat de machine de mens vormt naar haar evenbeeld.
Het is nog niet zo erg lang geleden, dat een blijmoedig geloof in de vooruitgang gold als het kenmerk van de ware intellectueel. Sindsdien zijn filosofen en sociologen aan het begrip vooruitgang gaan knabbelen, tot er niets van overbleef dan vooruitgang in technisch-materiële zin. Op het gebied van b.v. godsdienst en moraal, waar de moderne tijd zulke onherstelbare verwoestingen heeft aangericht, mag men hoogstens nog van verandering of desnoods evolutie spreken; het gebruik van het woord vooruitgang dient beperkt te blij-
ven om de eenzijdige, niet onmiddellijk aan waardeoordelen onderhevige, vorderingen in natuurwetenschap en techniek aan te geven.
Maar zelfs deze laatste indamming van het begrip vooruitgang dreigt nu door twijfel overspoeld te worden. Dat Prof. Polak niet alleen staat in zijn sombere profetieën, is bekend. Tolstoi, Ruskin en Spengler noemt hij als zijn meest illustere voorgangers. Tot zijn tijdgenoten behoort het merendeel der huidige zieleherders en volksopvoeders. De techniek is een onding, meent men meer en meer, dat de mens zichzelf op de hals heeft gehaald, en waar hij nu aan te gronde dreigt te gaan.
opmars der prothesen
Waar een kwaad geweten is, zijn driften in de buurt. De technische vooruitgang van de laatste honderdvijftig jaar heeft onmiskenbaar een zeer kwaad geweten ten gevolge gehad. Vanaf het moment dat Mary Godwin haar Frankenstein-roman schreef, zijn de uitingen daarvan steeds talrijker geworden. In plaats van zich te verheugen over hun auto’s, hun ijskasten en hun achturige werkdagen, die hun leven toch werkelijk veel aangenamer maken, klagen de mensen steen en been over de verdorvenheid van al dit comfort. Ze hebben het zelf geschapen, ze profiteren er van, ze kunnen er niet meer buiten, en toch misprijzen ze het. ‘We zijn op de verkeerde weg, we gaan ten onder, waar moet dat heen?’, klinkt het alom in alle toonaarden. Het moet een sterke drift zijn, die zoveel schuldbesef wakker roept.
Freud schreef de culturele vooruitgang, waarover hij zich overigens eerder verheugde dan bezorgd maakte, op rekening van de geslachtsdrift, eros. Verdrongen sexuele impulsen zoeken een uitweg in surrogaat-bevredigingen, reactievormingen en sublimeringen. Geen van deze activiteiten is echter in staat de erotische spanningen geheel op te heffen. Uit de discrepantie tussen de gevonden en de oorspronkelijk gezochte bevredigingslust resulteert de rusteloosheid, die in geen enkele bereikte situatie wil blijven staan, maar ‘ungebändigt immer vorwärts dringt’ (Faust I). De weg terug, naar de volle bevrediging, is in de regel door de weerstanden van de verdringing geblokkeerd, zodat niets anders overblijft dan in een andere, nog vrije richting verder te gaan, zij het ook zonder het vooruitzicht het proces ooit te kunnen afsluiten en het doel te kunnen bereiken. Holbach’s woord ‘La civilisation… n’est pas encore terminée’ zal daarom blijven opgaan, zolang de mensen zich genoodzaakt zien hun sexuele opwellingen in nietsexuele banen te leiden.
Deze theorie mag voor een aanzienlijk contingent der culturele vorderingen opgaan, ze laat één belangrijk verschijnsel onverklaard: waarom juist dat ene facet der vooruitgang, het technische, zoveel aanleiding blijkt te geven tot schuldbesef, terwijl over het algemeen toch de resultaten van een geslaagde sublimering met een begrijpelijke zelfingenomenheid worden geëtaleerd. Is hier niet de doodsdrift, dat nog veel afgrijselijker, veel dieper verdrongen oerinstinct in het spel?
Het heeft er veel van. Die beide industriële revoluties, waar Prof. Polak met zoveel verontrusting van rept, komen typisch tegemoet aan verlangens van de doodsdrift. De doodsdrift is lui, oer-lui. Hij wil de activiteiten van het leven tot een minimum beperken. Hoe dichter het organische zijn voormalige anorganische toestand benadert, des te behagelijker bevindt hij zich daarbij. In dat opzicht nam de pelgrimstocht der mensheid een voor hem wel heel gunstige wending bij de eerste industriële revolutie. Al heel lang had de mens zijn ledematen en organen versterkt met uitwendige hulpstukken. Spaden verlichtten het werk van zijn armen, messen dat van zijn nagels en tanden, wielen dat van zijn benen, enz. De uitvinding van machines betekende een geweldige stap vooruit in dezelfde richting van het overhevelen van menselijke arbeid naar dode dingen. Zoals Samuel Butler opmerkte: ‘Een machine is slechts een aanvullend ledemaat; dit is waar alle machinerie op neer komt. We gebruiken onze ledematen niet anders dan machines; en een been is alleen maar een veel beter houten been dan wie ook kan fabriceren.’
De tweede industriële revolutie verschilt niet principieel van de eerste. Werden echter tevoren alleen simpele motorische en musculatoire levensfuncties op dode materie afgeschoven, nu komen ook de sensorische en intellectuele levensfuncties aan bod. Langzaam maar zeker worden aldus steeds meer natuurlijke levensprocessen uit het menselijk organisme gebannen, en naar uitwendige hulp-organen gedelegeerd. Schade toegebracht aan zijn werktuigen, zijn prothesen, werkt al even storend op de mens als een beschadiging van zijn zintuigen en ledematen: het breken van zijn bril of het wegvallen van de electrische stroom maken hem niet minder hulpeloos dan een fysieke kwaal. Eenmaal zal wellicht kortsluiting in een cybernetisch controle-apparaat dezelfde catastrofale uitwerking hebben als nu een forse hersenschudding.
Deze hele ontwikkeling schijnt te voeren naar het couveuse-bestaan, dat de figuren in Brave New World leiden. Huxley’s toekomstbeeld mag daarom ook hier niet onvermeld blijven. In zekere zin is het soma-paradijs een mundaan Nirwana: het bewustzijn hoeft zich er niet meer bezig te houden met de elementaire noden des levens; er zijn voldoende regelingen getroffen om te voorkomen dat het individu door al te sterke prikkels in beslag wordt genomen; omdat de erotische driften
bij een totale verdringing geheel in het onbewuste zouden terugvallen, waar ze ongecontroleerd tot muiterij zouden kunnen samenzweren, worden zij zoet gehouden met zorgvuldig uitgekiende doseringen, onschuldige bevredigingen in de feelies. Overigens zijn niet alle elementen in deze prognose met de doodsdrift-theorie in overeenstemming. Dit kan moeilijk ter weerlegging ervan aangevoerd worden; frappant is alleen dat Huxley in zijn toekomstprojectie lijnen uit het heden doortrok, die volgens deze opvatting door de doodsdrift gedetermineerd zijn.
Hetzelfde geldt voor de visioenen van Roderick Seidenberg, die een posthistorisch tijdperk meende te voorzien, waarin een nieuwe, stabiele maatschappijvorm zal optreden, gekrystalliseerd rond de machines, gelijk een bijenkolonie zich vormt om de koningin. Als psychologisch complement van deze louter mechanisch georiënteerde sociale organisatie signaleerde Seidenberg een overdracht van de psychische hegemonie in het individu door het instinct aan het intellect. Hoewel hij dit nergens expliciet stelt, draagt het woord ‘instinct’ in zijn beschrijving duidelijk het karakter van een levensdrift, het ‘intellect’ treedt op als een instrument van de menselijke gemakzucht, de luiheid, de doodsdrift, geheel in overeenstemming met Gomperts’ regels ‘dat het intellect op dufheid is en dood gestekt’.
Tot de uitkomsten van het hele proces behoort merkwaardigerwijs een langere gemiddelde levensduur van het individu. De paradox die de doodsdrift zich hier veroorlooft doet aan als een Hegeliaanse list der idee. Ze berust op een soortgelijke dialectische verschuiving als de drang tot zelfbehoud: van het organisme de last van het leven, in de vorm van storende, tot actie dwingende prikkels en gevaarsituaties, zo veel mogelijk te besparen, wordt het leven in een andere baan geleid, die weliswaar langer, maar pijnlozer is, zoals een rivier zich liever de makkelijkste dan de kortste weg naar zee kiest. De bedding is wel verlegd; het einddoel blijft hetzelfde.
Als een tegenwicht tegen de langere levensduur bestaat nu trouwens de geboortebeperking, die de noodzaak tot leven drastisch inkrimpt. Levens die vroeger het volle pond aan onlust gevergd zouden hebben, worden nu in de kiem gesmoord: een reusachtige triomf op eros. Als compensatie mag verder gelden de steun van chemische producten, die een groot deel van de taak van het organisme overnemen: ‘a sleeping pill to pass the night and a Benzedrine to get through the day’ (Palinurus).
Ook in de machtsverhoudingen weerspiegelt zich duidelijk de terugtocht van het leven. Sterke spieren geven onder de mensen al lang niet meer de doorslag. Beslissend wordt meer en meer de beschikking over goede prothesen. Via telefoonkabels, of – nog verder van het lichamelijke verwijderd – via radiogolven, kan een individu zijn invloed doen gelden over de hele globe. Iemands fysieke kwaliteiten doen nauwelijks meer ter zake. Wie intelligent is, bedient zich van dode dingen: machines, communicatiemiddelen, kanonnen, en bereikt daarmee oneindig veel meer dan welk organisch hulpmiddel ook vermag. Zo schuift langzaam het dode zich in de positie van het leven.
de list der materie
De ontwikkeling verloopt overigens niet rechtlijnig. De doodsdrift heeft meer pijlen op zijn boog. Al ruim tien jaar geleden ontwaarde Huxley een onontwarbare kink in de kabel naar zijn Brave New World. De mensheid zou het nooit zover laten komen, ze zou zichzelf lang vóór de komst van de soma-hemel op aarde uitroeien. De wilde chaos van door radio-actieve stralen gedegenereerde anthropoïden, die hij in Ape and Essence beschreef, leek hem nu heel wat waarschijnlijker dan zijn kwasi-utopie van weleer. In afwachting van de totale vernietiging houdt hij zich intussen bezig met de vlucht uit de zintuigelijke werkelijkheid in een door betoverende kruiden opgewekt Nirwana.
Inderdaad lijkt het er op, alsof de doodsdrift het niet wil laten bij de geleidelijke verbanning der levensfuncties uit het menselijk lichaam. Zijn bastaard-verschijning, de aggressiviteit, beschikt tegenwoordig over wapens om niet alleen het leven der mensen, maar van alle hogere dieren binnen een zeer korte tijd van de aardbodem weg te vagen. Ook hierin blijkt Schopenhauer weer ongewild gelijk te hebben gehad op een andere manier dan hij zelf bedoelde: bij de mens als enige berust de mogelijkheid om de wil tot leven voorgoed op te heffen, om aan het leven zonder meer een einde te maken.
Misschien is dit wel de drijvende kracht achter de hele ontwikkeling van amoebe tot mens: vanaf het moment, dat een deel van het anorganische in een organische fase geraakt was, heeft het gezocht naar middelen om uit deze ongewenste toestand te kunnen ontsnappen. Maar in welke bochten het zich ook wrong, welke gedaanten het ook aannam, het kon zijn noodlot niet van zich afwerpen. In elk afzonderlijk individu mocht de dood uiteindelijk steeds zegevieren, eros was hem altijd weer voor met een nieuwe generatie om de oude op te volgen. Zo vocht de doodsdrift wanhopig tegen het Hydra-hoofd van het leven.
In de sage roept Heracles de hulp in van het vuur om de Hydra te verslaan. Vanouds geldt het vuur als het symbool van de macht die de mens met zijn verstand
over de natuur bezit. Volgens Freud heeft de mens het vuur verworven dankzij de eerste onderdrukking van zijn erotische impulsen; het is eros dus vijandig gezind. Wij allen weten, dat na de bedwinging van het vuur de ontwikkeling van de menselijke cultuur en de menselijke intelligentie, de zgn. vooruitgang is begonnen, die enerzijds een steeds verdergaande onderdrukking der sexuele instincten, anderzijds een toenemende bewustwording van de doodsdrift, waar geen dier weet van heeft, met zich heeft gebracht. Tussen vuur en beschaving, tussen vuur en intellect bestaat dus een onmiskenbaar verband.
Met dit verband voor ogen kunnen we in de sage van Heracles’ tweede werk een verblindende gelijkenis lezen. De allegorie van een wereldomvattend drama doemt voor ons op: van de triomf van thanatos, die na een verwoede strijd van honderden milloenen jaren, het vuur ontdekt waarmee hij het leven kan verslaan: het intellect, dat door een ingenieuse samenvoeging van cellen in het menselijk hoofd tot stand is gekomen, en dat over de kracht beschikt om de levenswil te ontmaskeren en op te heffen, en het leven voorgoed te vernietigen. Een demonisch plan, in het paleozoïcum gesmeed, kan nu zijn verwezenlijking vinden: het eerherstel van het anorganische, de wraak van de materie op het leven. De menselijke geest blijkt volgens deze visie tot een hogere orde te behoren dan al het dierlijke, zij het op een heel andere manier dan de idealisten het altijd bedoeld hebben: hij ontpopt zich als een instrument van de materie, die zich via de list der idee van het leven wil ontdoen. Dat de H-bom nog niet gevallen is, danken wij misschien juist wel aan het feit, dat hij nog steeds voor vervolmaking vatbaar is. Misschien zal thanatos pas toeslaan, wanneer één fikse ontploffing genoeg zal zijn om deze planeet voor hoger leven onbewoonbaar te maken. De atoomgeleerden spannen zich koortsachtig in om zo gauw mogelijk in deze mogelijkheid te voorzien.
Of de groten der aarde het tot een planetaire catastrofe zullen laten komen, kan niemand beoordelen. Er bestaat echter alle reden tot twijfel, of zij de situatie wel voldoende zullen blijven beheersen. Fehlleistungen zijn gauw geboren; ze ontstaan, zoals bekend, wanneer een verdrongen motief plotseling een uitweg vindt in een bewuste handeling; ze doen zich voor als ongewenste bijkomstigheden, die de klad brengen in de beste bedoelingen. De geschiedenis der mensheid wemelt van de Fehlleistungen; telkens opnieuw is voorbedachte raad doorkruist door verrassende bijproducten. De H-bom kan ook gezien worden als het resultaat van een opeenstapeling van Fehlleistungen. Op het ogenblik kan de opgekropte doodsdrift van millioenen eeuwen zich concentreren op enkele individuen. Eén onbewaakt moment, en het is gebeurd: de meest fatale Fehlleistung aller tijden is begaan: het leven ruste in vrede.
ontnuchterend feit
Tot de troetelkinderen van bijna alle cultuurpessimisten behoren de lemmingen, in Scandinavië woonachtige knaagdieren. Alfred Cobban begint zijn werk, dat de er niet om liegende titel ‘The Crisis of Civilisation’ draagt, zelfs met een beschrijving van deze beesten. ‘Er wordt gezegd, dat zij op gezette tijden, geslagen door waanzin of door de roep van een voorvaderlijke herinnering, in grote horden bijeen komen, en wild en onweerstaanbaar, zonder op enige hindernis te letten, naar hun gezamenlijke ondergang in de zee stormen.’ De analogie, meent Cobban, ligt voor de hand: ‘De geschiedenis van het menselijk geslacht… schijnt soms evenwijdig te lopen met die der lemmingen.’ Eerder al had John Masefield stellig beweerd, dat de fatale drang eens in de honderd jaar bezit neemt van deze dieren, en hij zag daarin een symbool van de wijze waarop wij eveneens ‘naar het Westen drijven, op zoek, naar de dood, naar het niets.’
Zonder nu direct de navrante parallel te trekken tussen de zich in zee stortende lemmingen en de elkaar uitmoordende mensen, geeft de veertiende druk van de Encyclopaedie Brittannica de volgende informatie over het gedrag der lemmingen: ‘zij dalen in onafzienbare menigten van de centrale bergketen, die zij bewonen, af naar de lagere regionen, en trekken in een rechte lijn voort totdat zij de zee bereiken, waar zij in duiken en verdrinken.’ Als verklaring wordt gegeven, dat deze mars nog een overblijfsel is uit de tijd, toen er land was waar nu de Baltische en de Oostzee liggen, en dat toen een trekinstinct in de dieren was ontstaan, dat, indertijd nuttig voor het zelfbehoud, nu fataal blijkt te zijn.
De onvermoeibare démasqueur van allerhande bijgeloof, Bergen Evans, heeft ook van deze beschrijving niets heel gelaten. Lemmingen wandelen de zee niet in. Alleen in tijden van hongersnood zoekt wel eens een troep de lagere kuststreken op, waarbij soms misschien een enkeling de kluts kwijt raakt en in zee verdrinkt, maar van een massale mars naar de ondergang is geen sprake.
Dit ontnuchterende feit lijkt me een bruikbaar sluitstuk voor mijn beschouwingen.