Goethe, Beethoven en Stalin
door Karel van het Reve
In de iconografie der Europese negentiende eeuw komt een plaatje voor van een ontmoeting tussen Goethe en Beethoven enerzijds en een Vorstelijk Persoon anderzijds. Goethe, de hoveling, is terzijde getreden, heeft zijn hoed afgenomen en maakt een buiging. Beethoven, de Onafhankelijke Kunstenaar, doet of hij de Vorstelijke Persoon niet ziet; hij loopt door, zijn gezicht in het bekende norse Beethoven-masker. De Vorstelijke Persoon, een dame aan zijn arm, licht be-leefd zijn hoed en laat niet merken dat hij Beethovens democratische lompheid heeft opgemerkt.
De sympathie van de toeschouwer kan zich gelijkelijk over de drie hoofdpersonen verdelen: men voelt mee met Goethe, die zich aan de regels van het spel houdt, zich daarbij als burgerjongen niet helemaal op zijn gemak voelt en daarom net iets dieper schijnt te buigen dan nodig is; men is solidair met Beethoven, die de hele kruiperige flauwekul veracht en kennelijk van mening is dat Ludwig van Beethoven minstens zoveel waard is als de Hertog van Oostenrijk. De hertog zelf steelt ons hart door de elegantie waarmee hij zich uit deze pijnlijke situatie redt.
Niettemin is Beethoven kennelijk de held van het plaatje. De burgerlijke gelijkheid, de democratie, staan aan zijn kant, en ook de Rede, lijkt het, geeft hem gelijk. Heeft een Groot Componist niet veel meer recht op eerbiedige bejegening dan iemand die toevallig als Vorstelijk Persoon geboren is? Natuurlijk. Niet geboorte, maar verdienste verheft iemand boven zijn medemensen, en wij buigen veel liever voor Goethe en Beethoven dn voor een Hertog. Toch zijn er aristocratische naturen die juist aan dat buigen voor het talent, voor de verdienstelijkheid, een gruwelijke hekel hebben.
Zo kreeg Goethe ergens tussen 1824 en 1830 bezoek van twee broers, de Russische graven Stroganow. De oudste hunner was een man die niet op zijn mondje gevallen was. Hij had eens in opdracht van tsaar Alexander I een onderzoek ingesteld naar enige Siberische fabrieken waar een opstand onder de arbeiders was uitgebroken. In zijn rapport wees hij er op, dat het dagloon van zo’n arbeider minder was dan de som die de Russische overheid in die jaren uittrok voor het voeden van een naar Siberië verbannen misdadiger. Stroganows jongere broer was een vrolijke knaap, die de mensen schertsenderwijs soms vrij stoutmoedige dingen placht te zeggen, wat men hem zelden kwalijk nam, omdat hij zo goedhartig van aard was.
Deze twee jongelieden nu maakten op een dag hun opwachting bij de Herr geheime Rat, vonden daar een aantal andere genodigden en werden al gauw in een gesprek gewikkeld over die russische Despotie. Zij verdedigden de wat vreemde Russische toestanden zo goed als zij konden, en zoals dat gaat bij Russen die over hun vaderland aan de tand worden gevoeld geraakten zij ten prooi aan een zekere geprikkeldheid, gelijk de Rus die de vraag van een Amerikaan naar het aantal stations van de Moskouse ondergrondse beantwoordde met de wedervraag ‘What about the negroes in America?’ De oudste Stroganow, na eerst zo beleefd mogelijk de patriarchale verhoudingen ten Russischen plattelande te hebben verdedigd, opende een tegenaanval op de verzamelde Goethe-vereerders en op de meester zelf door te vragen wat de heren eigenlijk van de geschriften van Goethe vonden. ‘What about Faust?’ moet hij ongeveer hebben gezegd. Kon iemand hem misschien uitleggen wat dit werkje eigenlijk te betekenen had?
Stroganow was namelijk geen liefhebber van Goethe. De Faust deed hem niet veel, en dingen als Wilhelm
Meisters Lehrjahre waren hem naar zijn eigen getuigenis im höchsten Grade zuwider. Een der aanwezige Goetheexegeten, waarschijnlijk de goede Dr. Riemer, hield een lange en ingewikkelde preek ter verdediging en ter verduidelijking van Goethes werken. Hooghartig antwoordde Stroganow, dat deze stortvloed van nieuwerwetse Duitse filosofenwoorden hem onbegrijpelijk was, en of meneer hem niet in een paar korte Franse zinnen kon zeggen wat hij eigenlijk bedoelde? Nee nee, verzekerde men hem angstig, dergelijke dingen konden alleen in het Duits worden uitgedrukt. Stroganows geduld was toen uitgeput en ietwat geërgerd liet hij zich ontvallen dat naar het hem leek in geen land ter wereld Goethe zo slecht begrepen werd als in Duitsland.
Goethe zelf had zich in dit gesprek niet gemengd, maar de volgende dag kreeg Stroganow een uitnodiging om met Goethe een rijtoertje te gaan maken. Bij die gelegenheid liet Goethe zich van een heel andere kant zien dan op die officiële receptie. Hij was niet langer de Grote Dichter, hij speelde open kaart. In de uitgebreide en zo van stroop overvloeiende Goethe literatuur neemt het verslag, dat Stroganow van zijn ontmoeting met de Wijze van Weimar heeft nagelaten, een heel bizondere plaats in. Niemand minder dan Thomas Mann heeft in zijn onvergelijkelijk meesterwerk Lotte in Weimar juist van deze heterodoxe Goethe-herinnering gebruik gemaakt: de rijtoer in Goethes wagen aan het eind van het boek vindt zijn oorsprong bij Stroganow.
Aan het begin van diens relaas staan een paar maal heel merkwaardige zinnen. Wij zagen al dat Stroganow sommige van Goethes werken niet pruimen kon. Het was dan ook zonder enthousiasme dat hij zijn kaartje aan het huis op de Frauenplan had laten afgeven. Bovendien, zegt hij, en nu komt het merkwaardige,
hield hij er niet van eerbied te betuigen aan lieden die niet door geboorte, maar door verdienste zijn meerdere waren. Het omgekeerde dus van de door Beethoven op het plaatje zo aardig geïllustreerde democratische opvatting dat het juist de verdienste en niet de geboorte is, die iemand eerbiedwaardig maken.
Stroganow, die toch uit een land van slavernij komt, voelt in het buigen voor Goethe blijkbaar een aanslag op zijn persoonlijke vrijheid. Maar het buigen voor vorsten dan? Dat is kennelijk iets anders voor hem. Zijn ‘meerderen’ zijn door God boven hem geplaatst. Men buigt voor hen omdat dat zo hoort. Maar als men voor een beroemd dichter buigt, geeft men min of meer te kennen dat men zijn werk goedkeurt; men buigt als het ware voor de openbare mening. De mens, die slechts voor God behoort te knielen knielt neer voor de Horde. Dat was Stroganow onverdraaglijk.
* * *
Leest men hoe ‘feodale’ kunstenaars zich in allerlei bochten wringen bij het schrijven van opdrachten aan vorstelijke personen, dan verbaasd men zich over de rustige manier waarop zij in het op die opdracht volgende boek de onafhankelijkheid van hun oordeel en hun goede smaak onaangetast hebben weten te bewaren. In het licht van Stroganows woorden wordt dit begrijpelijk. Als Cervantes, Mozart of Goethe voor een of ander vorstelijk persoon capriolen maken die ons, kin-deren ener democratische tijd, vernederend aandoen, dan wil dat niet zeggen dat zij werkelijk menen dat die vorstelijke persoon een model van geleerdheid, zedelijkheid, goedheid en verfijnde smaak is. Die mening werd niet van hen geëist, en zo handhaafden zij, al capriolen makend, een goed stuk van hun geestelijke vrijheid zoals nog heden ten dage het burgerlijk beleefdheidsritueel de geestelijke vrijheid van wie het hanteren ongemoeid laat. Men kan een brief beginnen met ‘Zeer geachte Heer Die-en-die’, terwijl men de man tot wie deze woorden gericht zijn voor een zwijn houdt.
* * *
Wanneer men de zaken wat simplificeert kan men de bewoners van Nederland als vrije mensen en die van de USSR als slaven beschouwen. Nu is het kenmerk van vrije mensen dat zij eigenlijk geen idee hebben van slavernij. Ze weten niet wat het is. Zij stellen zich een slaaf voor als een vrij mens, die in bepaalde opzichten gehinderd is in zijn vrijheid. Komt een Russisch geleerde op een congres in het Westen en zegt hij iets wat geen Westers geleerde ook maar een ogenblik serieus neemt, dan is de Westerse toehoorder geneigd te zeggen: nou ja, hij beweert dat omdat hij moet, maar hij weet wel beter. Dat is in vele gevallen ook wel waar, maar alleen tot op zekere hoogte. Men kijkt pas in de echte afgrond der slavernij als men merkt dat die Russische geleerde een heleboel dingen die hij zegt, werkelijk gelooft, hoewel hij ze alleen maar zegt, omdat men hem er toe gedwongen heeft. Hierin ligt het grote verschil tussen de ‘feodale’ intellectueel, die voor een Vorstelijk Persoon, en de ‘proletarische’ intellectueel, die voor het Grootste Genie der Mensheid in het stof kroop. De historicus, linguïst, filosoof, kunstcriticus die in 1950 die woorden ‘het grootste genie der mensheid’ bezigde, moest, wilde hij niet alle zelfrespect verliezen, wel trachten iets van deze woorden te geloven. Velen, voor wie iets wat zij dikwijls gedrukt zien vanzelf tot waarheid wordt, hadden daar niet zo’n moeite mee. Anderen waren decennia lang in een uitputtende strijd met zichzelf gewikkeld. Zij zagen in nuchtere ogenblikken wel in, dat de mensheid figuren gekend had wier genialiteit die van Stalin evenaardde, ja misschien zelfs overtrof, maar zij probeerden zichzelf wijs te maken, dat zij met die woorden ‘grootste genie der mensheid’ niettemin een grote en nuttige waarheid uitspraken, ongeveer zoals een vrijzinnige dominee het over Jezus Christus, de zoon Gods heeft, ook al is de onbevlekte ontvangenis hem niet helemaal
duidelijk. Die worsteling sterkte hen trouwens in hun geloof: wie zich voortdurend tegen zijn natuurlijk opwellingen teweerstelt, krijgt vanzelf het gevoel dat hij op de Goede Weg is.
Na de door Chroesjtsjow op zo boerse wijze bedreven ‘destalinisatie’ was dit geloof aan het Grootste Genie der Mensheid niet meer nodig. De vermoeide intellectuelen konden er met een zucht van verlichting op terugzien als op iets vervelends, dat echter ‘historisch noodzakelijk’ was geweest, want de dingen gebeuren niet zo maar. Er wordt geen partijgenoot onschuldig geworgd en geen Joodse intellectuelen gemassacreerd of het is de Wil der Geschiedenis. Alles dient ergens toe.
De maatschappij immers is niet zomaar een toevallig aaneenhangend geheel van verschijnselen, maar een systeem waarin alles een functie heeft. De padvinderij, werd mij vroeger bijvoorbeeld geleerd, heeft tot doel de ‘arbeidersjeugd van de strijd af te houden’. De ‘kapitalisten’ namelijk bezitten de ‘productiemiddelen’ en ‘beheersen’ daarmee de ‘maatschappij’, en alles in die maatschappij, politie, bioscopen, letterkundige tijdschriften, de universiteitsbibliotheek en de padvinderij, kortom alles is door diezelfde kapitalisten dienstbaar gemaakt aan hun ‘belangen’, en meer in het bizonder aan de ‘onderdrukking’ der ‘arbeiders’.
Deze en dergelijke redeneringen – men zou ze de ‘belangentheorie’ kunnen noemen, lijken terug te gaan op het liberalisme. De mens handelt, gedreven door zijn ‘behoeften’, in overeenstemming met zijn ‘belangen’. Adam Smith, Marx en Freud zou men als varianten van dezelfde theorie kunnen zien: bij Marx is de drager van ‘belangen’ en ‘behoeften’ niet meer ‘de mens’, maar de ‘klasse’; bij Freud heeft de belangensfeer zich van de honger verplaatst naar de liefde.
In critische beschouwingen over de Sowjet-Unie treedt dit soort belangendeterminisme vaak op. Zelfs uitgesproken anti-marxisten kunnen dan niet nalaten in Rusland een ‘heersende klasse’ aan de macht te zien, die alle maatschappelijke verschijnselen dienstbaar gemaakt heeft aan haar macht. Die heersende klasse wordt dan gevormd door ‘partijbonzen’, de ‘sowjetbureaucratie’, de ‘managers’ of hoe men ze noemen wil, en alle overheidsmaatregelen zijn te verklaren uit de behoefte de macht van deze heersende klasse te handhaven. Maatregelen die niet met de belangen van de heersende klasse in overeenstemming lijken worden – dit geldt zowel voor kapitalistische als voor de sowjetmaatschappij – dan geduid als ‘concessies’, afgedwongen door de gevaarlijk morrende ‘massa’, concessies waarmee men het systeem ‘zelf’ hoopt te redden. Suurhof bijvoorbeeld is een betaald agent van de kapitalisten, meer speciaal van de Amerikaanse trouwens, en hij probeert het lot van de Nederlandse arbeiders zoveel mogelijk te ‘verslechteren’. Maar zijn sociale wetten dan? vraagt de naïeveling, voor wie de dialektiek een gesloten boek is. Die sociale wetten, wordt hem dan uitgelegd, zijn juist een middel om de ‘arbeiders’ zoet te houden. Daaruit blijkt eens te meer hoe een vuilak die Suurhof is. Hij ‘moet’ die sociale wetten wel maken, omdat de ‘arbeiders’ hem anders uit de hand zouden lopen.
Ander voorbeeld, nu uit de Freudiaanse sfeer: Jansen haat zijn vader. En het doosje sigaren dat hij de oude man iedere week brengt? vraagt de naïeveling. Ha! roept de freudiaan: dat is juist een bewijs hoe hij zijn vader haat, want anders zou hij hem niet zo krampachtig iedere week dat doosje sigaren brengen. Een dergelijke bewijsvoering klopt als een bus. Er is niets tegen in te brengen. De ‘concessie-redenering’ is dan ook een zeer belangrijk onderdeel der belangentheorie: zij schept de mogelijkheid alles wat met die theorie in tegenspraak lijkt niettemin volgens die theorie te verklaren.
* * *
Op de keper beschouwd zijn de dingen niet zo eenvoudig, en niet zo oninteressant, als de volgelingen van Smith, Marx en Freud ons willen doen geloven. Beziet men bijvoorbeeld het Stalinregiem met enige nuchterheid, dan dringt zich de vraag op: hoeveel van deze reglementering en verstarring, hoeveel van dit krampachtig en voortdurend hoeragebrul, hoeveel van dit zorgvuldig onderdrukken van bijna alles wat vrij en origineel is was nu eigenlijk ‘nodig’? ‘Nodig’ dan in de zin van nodig voor de handhaving van het regiem, waarbij ik dan onder regiem het huidige sowjetstelsel wil verstaan, een stelsel waarbij de overheid een dictatuur uitoefent, de bevolking in politieke zaken geen medezeggenschap heeft noch de gelegenheid om over het beleid van de regering haar mening te uiten, een stelsel bovendien, waarop ook op economisch en cultureel gebied het ‘particulier initiatief’ niet bestaat of wel door de overheid welhaast volkomen beheerst wordt, en waarin de burger geen enkele rechtsgarantie heeft tegen de macht van de overheid.
Die vraag naar de ‘efficiency’ van het Stalinregiem kan men bijvoorbeeld stellen ten aanzien van de politieke politie. Wij hebben in Nederland vijf jaar onder een met het Russische vergelijkbaar systeem geleefd en wij hebben enige ervaring met het Duitse politieregiem. Dit regiem onderscheidde zich op gunstige wijze van het Russische onder Stalin. De Nederlander, die zijn gemak en zijn mond hield, had, als hij niet de pech had Jood te zijn, even weinig van Adolf Hitler te vrezen als wij van Willem Drees. Een goed functionerende politie zorgde ervoor, dat lieden die in woord, daad of geschrift zich tegen het regiem keerden gepakt, berecht en gestraft werden. Er werden wel eens mensen vergast die geen Joden en wel eens mensen terechtgesteld die geen verzetslieden waren, maar – hoe vreemd het ook
klinken moge – dit doet weinig af aan het wezen van de zaak: de loyale onderdaan van Adolf Hitler kon zich veilig voelen, terwijl de loyale onderdaan van Jozef Stalin voortdurend in levensgevaar verkeerde. Stalins politie had eenvoudig opdracht een bepaald kwantum ‘vijanden van het volk’ te leveren. Of de gearresteerden ook werkelijk vijanden waren deed er niet toe. In de vrij uitgebreide literatuur van ex-gevangenen van het Stalinregiem vindt men zo goed als geen voorbeelden van mensen die ‘terecht’ gearresteerd waren. Een enorm gebrek aan efficiency dus. Om eventuele oppositie er onder te houden arresteerde men domweg links en rechts mensen zonder enige discriminatie, op reusachtige schaal, vijftien jaar lang. Het gewenste effect – niemand durfde een mond opendoen – werd bereikt, maar tot welk een prijs! Hoeveel goedkoper en efficiënter werkte de Gestapo!
* * *
Bezien wij het geheel van maatregelen, redeneringen en gewoonten die samen de cultuurpolitiek van het Stalinbewind vormden, dan is de verleiding groot een scheiding aan te brengen tussen het ‘functionele’, dat op een of andere wijze het regiem helpt handhaven, en het zinloze, uitsluitend verlammend en verstarrend werkende. Tot de eerste categorie behoort dan wat ik elders de ‘annexatie’ heb genoemd van alle stukjes cultuur, die ook maar enigszins aan het regiem dienstbaar gemaakt kunnen worden: Bach, Rembrandt, Multatuli, Stendhal, Dante, Diderot, Thomas Mann, Abraham Lincoln, Willem van Oranje, Peter de Grote, film, televisie, hockey, Michiel de Ruyter. Dan is er de systematisering van alle verschijnselen, zodat de onderdanen niet zoals in het Westen dagelijks met een Chaos worden geconfronteerd: in de pers, bij het onderwijs en in de wetenschap worden alle verschijnselen waarmee de mens geconfronteerd wordt netjes geordend en in een zinvol systeem ondergebracht. Is er iets waar men zo gauw geen raad mee weet, dan laat men het eenvoudig weg. Men kan best een dag, een week, tien jaar wachten voor men iets – Dostojewski, de relativiteitstheorie, de onafhankelijkheid van Indonesië – aan het publiek bekend maakt.
De drang naar eenheid die de mens eigen is, het conformisme, de behoefte anderen voor zich te laten denken – er wordt in ruime mate aan tegemoet gekomen en gebruik van gemaakt. Een strenge censuur, het niet laten opkomen van ongewenste discussies, het niet bekend laten worden van ongewenste feiten, het tot zwijgen brengen van ongewenste personen – van dit alles kan men zich voorstellen dat het medewerkt aan het in stand houden van het ‘regiem’.
Maar onder Stalin nam dit alles vormen aan die deze ‘redelijke’ grenzen te buiten gingen. Dat men, zoals Napoleon en Hitler deden, van kunstenaars en geleerden eist dat zij af en toe een eerbiedige buiging maken is tot daar aan toe, maar dat tientallen jaren lang geen artikel en geen boek geschreven, geen voordracht gehouden kon worden zonder dat de Leider er in de walgelijkste bewoordingen werd verheerlijkt is iets anders. Censuur kan een functie hebben, maar onder Stalin werden boeken en artikelen door de censuur practisch herschreven zodat men, welke krant, welk boek en welk tijdschrift men ook opende, jarenlang steeds dezelfde woorden, zinnen, alinea’s en hoofdstukken tegenkwam.
De hele sowjetcultuur is onder Stalin in een verkrampte verstarring gebracht, die, hoe men het ook bekijkt, volkomen zinloos is. Waarom de componisten dwingen imitatie-19e-eeuwse muziek te maken? Dat men de beeldende kunstenaars verbiedt de werkelijkheid na te bootsen is begrijpelijk, maar waarom hen dwingen tot het maken van lelijke namaak-schilderijen? Waarom het naakt, het stilleven, het on-politieke schilderij verbieden, waarom iedere stijl na 1850 verdoemen, waarom Chagall, toch altijd de grootste Russische schilder der 20e eeuw, doodzwijgen, waarom die panische angst dat sowjetburgers de toch zo brave en gemakkelijk annexeerbare Van Gogh onder ogen zullen krijgen? Men zou zich op het gebied van muziek en beeldende kunst een bijna volkomen vrijheid – gelijk die bijna overal ter wereld bestaat – kunnen voorstellen binnen het kader van het sowjetsysteem. Eventueel kan men door aankoop-, expositie- en concertpolitiek imitatiestromingen trachten te bevorderen; voor de rest zou men, zolang er mensen zijn die er naar luisteren willen – en die waren er in Rusland genoeg – Sjostakowitsj kunnen laten componeren wat hij wil.
Hetzelfde geldt voor verschillende gebieden der wetenschap. Dat men vakken als economie, geschiedenis, filosofie tussen enge grenzen houdt, is begrijpelijk als men een zo kinderlijke en dogmatische levensbeschouwing heeft, maar zelfs dan is een veel ruimer politiek denkbaar. Zolang de overheid de macht heeft haar interpretatie als de enig juiste op te leggen, behoeft men, zou men denken, niet zo vreselijk bang te zijn voor Marx, Engels en Lenin dat men het publiek een werkelijk complete uitgave van hun werken onthoudt. Waar-[Zie vervolg]