Mijn verloofde
door Ton van Oudwijk
Daar gaat hij, mijn verloofde. Hij wordt waarachtig al een beetje kaal op de kruin. Vanavond, nu hij voor mij uit de trap afloopt, zie ik het pas goed. Deze keer heeft hij er zeker niet aan gedacht om mij voor te laten gaan. Hij is altijd zo correct, mijn verloofde. Victor heet hij. Achter zijn rug, al bijna twintig jaar lang, noem ik hem mijn verloofde. Dat kan, we hebben immers allebei een verlovingsring aan ook? Nou dan!
We hebben een heerlijke avond gehad, de hospita en haar man waren uit. Victor had er zo echt op gerekend. Hij bracht een fles vruchtenwijn mee, en dan de kaas natuurlijk. In de vruchtenwijn zat alcohol. Ik zag het op het etiket en ik voelde het in mijn benen. Tersluiks en schuldbewust, wierp ik een blik op het portret van mijn vader die een vurig lid van de blauwe knoop is geweest altijd. Als hij zijn kleine meisje zo eens zag! Bijna was het nog een echte braspartij geworden. Maar ik bezit tact.
De kaas was oud en pittig en smaakte en stonk naar op zijn minst twee gulden het pond. Naar schatting liep het wel tegen de drie ons. Ik dreigde hem lachend met de vinger en noemde hem mijn dwaze jongen. In zijn liefde gaat hij soms te ver en is hij tot de dolste dingen in staat. Neem nu die wijn bijvoorbeeld. Ik heb er twee glazen van gehad, als ik er beslist op stond had ik er misschien ook drie kunnen krijgen. Dit zijn moeilijke momenten in een vrouwenleven. Wat ik minder drink kan hij immers meer drinken en morgen moet hij weer achter de toonbank. Mijn verloofde dronk er vier. Luidkeels noemde hij mij zijn hartelap, de ramen stonden wijd open. Achttien jaar geleden, op een fietstochtje. Toen noemde hij mij voor het eerst hartelap en zo romantisch is hij altijd gebleven. Hij droeg er toen een strohoed bij. Ik rook ook vanille want we hadden net een ijsco gehad. Het is zo jammer dat ik altijd aan runderlappen moet denken als hij dat liefelijke naampje gebruikt. Het doet afbreuk aan het mooie, hoe zal ik het zeggen. Enfin. Maar vanavond rook ik geen ijsco maar een vruchtenadem.
Zijn wij aan het verruwen, aan het verworden? Toch, zoals ik zei, werd het nog een recht mooie avond. Mijn vrouwelijke intuïtie voelde hem en zijn uitgelaten stemming zo juist aan. Nu geen domper er op, dacht ik, nu niet over verkwisting en zo praten. Ook zijn goeie grijze broek, waar hij as op morste, bracht ik niet ter sprake. Toen hij uit volle borst inzette ‘En hoeperdepoep, zat op de stoep, en laten we vrolijk wezen’, toen legde ik tactvol en bijna onopvallend mijn liederenbundel op tafel. Kun je nog zingen, zing dan mee. Ik merkte goed dat het hem trof, mijn verloofde. Zij gezicht verstrakte en hij zong niet meer. Maar, staande naast de theetafel boorde ik dapper mijn hoge sopraan de lucht in, ik heb er geen liederenbundel bij nodig. Victor kreeg iets lijdends in zijn wezen, zoals altijd trouwens als ik zing. Hij is wat moeizamer in zijn streven naar het hogere dan ik; daar is hij een man voor. Hij geniet natuurlijk, maar kan het niet uiten. Dat geeft hem het hulpeloze dat mij zo week maakt vaak dat ik bijna niet verder kan zingen. Ik hield even op om hem een zachte glimlach toe te werpen, hij zag het niet. Wat zijn mannen kinderlijk in hun aangedaanheid. Zoals nu mijn verloofde in het wazige licht van de ondergaande zon. Zijn gezicht doet mij denken aan een van die bloedjonge, roomverse Edammerkaasjes uit zijn winkel, nog puur en ongerept, en 40 +. Ik zing – Hoe zachtkens glijdt ons bootje – helemaal uit, in weerwil van de krop in mijn keel. Wij moeten het fijntjes houden, dat is en blijft mijn streven. In het tevreden besef, de snaren van Victors ziel op de juiste wijze te hebben betokkeld, kan ik toegeeflijk glimlachen om zijn Hoeperdepoep. Het is goed kussen op een andermans hoofd; ik deed het, vlinderlicht. Mijn verloofde keek wat verstrooid om zich heen. Greep de fles, rolde hem in een krant, nam afscheid en verdween. Het klassieke wuiven aan de deur. Het teruggaan naar boven. Het buigen uit het raam voor nog een lieve groet, maar hij was de hoek al om. Reeds twintig jaar mag ik Victor mijn verloofde noemen. We houden er niet van om zo overhaast te werk te gaan. Toch, eens komt de dag, als zijn winkelinventaris helemaal is afbetaald, dat ik hem mannie ga noemen. Voorlopig schrijf ik dat nog maar, in mijn dagboek. Allemaal groene schriften. Met welbehagen snuif ik de vertrouwde lucht die na Victors vertrek is blijven hangen. De mannelijke geur van Karel I – De Fijnste – en een penetrante kaaslucht.
Nu ligt er op tafel een brief, ik heb hem al gelezen. Wat een keurige hand van schrijven; begrepen heb ik hem echter niet. Ik neem mijn leesbril af, je kunt je soms verkijken – en lees hem opnieuw. Nu staat er precies hetzelfde, alleen wat waziger. Dat, wat ik lees, kan hij immers niet bedoelen.
Ik snij vier sneetjes brood, twee tarwe en twee wit, want het is half één. Het leven moet toch doorgaan, ook al krijgt een mens brieven die hij maar half begrijpt. Victors vriendelijke lach; twee tanden aan een plaatje en een gouden stift. Ik voel me dof; net of ik in een doos met watten zit. Ik schuif de kaasstolp naar me toe en daar zitten drie plakjes cervelaatworst in. Geen kaas, zie ik. ‘Geen kaas,’ prevel ik. ‘Kaas’ herhaal ik, ‘kaas’! Ik zeg nog drie maal ‘kaas’, eerst wezenloos, later radeloos. In die tijd heb ik ook de brief begrepen. Ik heb nu geen verloofde meer.