[Tirade september 1957]
Tijdgenoten
Aforismen van Karl Kraus
Karl Kraus is in de eerste plaats een fanatieke beschermer van de taal geweest. De tekortkomingen van de samenleving hadden volgens hem maar één oorzaak: het onoordeelkundig en oneerbiedig gebruik van de taal. ‘Gevoelig voor allerlei symptomen als ik ben, leid ik honger en oorlog af uit het gebruik dat de pers van de taal maakt.’ Het sociale milieu dat Kraus vrijwel ononderbroken met ergernis vervulde, was het Oostenrijk tussen 1900 en 1936.
Karl Kraus werd 28 april 1874 in Bohemen geboren. In Wenen studeerde hij rechten en filosofie. Hij werd tenslotte journalist nadat hij als toneelspeler mislukt was. In 1899 richtte h een eigen tijdschrift op dat hij ‘Die Fackel’ noemde en dat tot zijn dood toe bestaan heeft. Na verloop van tijd zag Kraus van de medewerking van anderen af en schreef hij zelf het tijdschrift vol. Hij kreeg al spoedig de bijnaam van ‘Fackel-Kraus’ en werd een gevreesd man in het idyllische Wenen. Hij bleef trouw aan het motto van de eerste aflevering van ‘Die Fackel’: ‘Wat wij willen is niets anders dan de drooglegging van het onafzienbare frazenmoeras.’ Daarom moesten vooral zij het ontgelden die het meest schaamteloze gebruik van taal en woord maakten: de pers en de journalisten.
Zijn zeer spitse pen richtte zich overigens op elk symptoom van verval in het Oostenrijkse en Duitse culturele leven: ‘De Duitsers zitten aan de tafel van een cultuur waar praalhans keukenmeester is’. De Nationaal-socialisten gaven hem tenslotte de gelegenheid zijn polemisch-satirisch talent ten volle te ontplooien. Hij werd daarbij gestuwd door het besef, dat zijn bange gevoelens werkelijkheid geworden waren. Dat hem bij het woord ‘Hitler’ niets te binnen wilde schieten, zoals hij beweerd had, bleek een illusie. In eengrandioos-profetisch pamflet ‘Die dritte Walpurgisnacht’, zijn laatste werk, gaat hij de topfiguren van de Hitlerstaat en hun geestelöke milieu, waarin ‘het woord stierf’, onbarmhartig te lijf. De bezetting van Oostenrijk door de Duitsers bleef Kraus bespaard. In 1936 stierf hij.
Sommigen hebben hem de Oostenrijkse Swift genoemd, anderen de Weense Socrates. Met de 18de-eeuwse schrijver verbindt hem een onbehagen dat ontlading zoekt in de karikatuur, in de felle satire, waarbij vaak de haat meetrilt. Met de Griekse onrustzaaier verbindt hem de bezetenheid om aan de woorden hun authentieke betekenis terug te geven. Maar daar houdt de vergelijking op, want Kraus heeft geen Plato nodig gehad om hem voor het nageslacht te bewaren. Zijn activiteit als schrijver beperkte zich niet tot zijn tijdschrift. Hij heeft een onafzienbare reeks pamfletten, gedichten, toneelstukken en romans geschreven, maar zijn talent voor de satire en zijn grenzenloos vertrouwen in de taal als panacee tegen het sociale tekort, kwamen het best tot hun recht in het aforisme, een vorm die door Lichtenberg en Nietzsche al tot traditie geworden was.
Schrijven
Er zijn schrijvers die in twintig bladzijden kunnen uitdrukken, wat mij op z’n minst twee regels kost.
Ik heb tegen romans geen enkel bezwaar omdat het mij juist lijkt, dat dingen die mij niet interesseren breedvoerig gezegd worden.
Het onbegrijpelijkst drukken zich die mensen uit voor wie de taal slechts dient om zich begrijpelijk uit te drukken.
Een professor in de literatuur is van mening dat mijn aforismen slechts de omkering van zegswijzen zijn. Dat is volkomen juist; alleen heeft hij niet begrepen, dat bij de omkering van zegswijzen er meer uitkomt dan bij herhaling. Daardoor steekt een aforisme gunstig af bij een professor in de literatuur bij wie er niets uitkomt, of ik hem omkeer of niet.
Er moest eigenlijk een soort geestelijke lift bestaan om iemand de afschuwelijke vermoeienissen te besparen die met de afdaling naar het niveau van de huidige literatuur gepaard gaan. Wanneer ik weer bij mezelf aankom, kan ik geen pap meer zeggen.
Oorspronkelijk opgeleid voor het zakenleven, wijdde hij zich later inderdaad aan de literatuur.
Toen ik onlangs aan een van onze jonge schrijvers werd voorgesteld, had ik hem vóór ik het wist gevraagd bij welke bank hij schreef.
Men tikte de heer H. op de vingers omdat hij een slechte zin had geschreven. Terecht want het bleek een goede zin van Jean-Paul te zijn.
Duitse literaten: de lauweren waarvan de een droomt, beroven de andere van zijn nachtrust. Een ander droomt dat door zijn lauweren weer een ander niet kan slapen en deze slaapt niet omdat de andere van lauweren droomt.
Wanneer men van een Duitse schrijver zegt, dat hij bij de Fransen in de leer is geweest, is het pas de hoogste lof wanneer het niet waar is.
Een snob is onbetrouwbaar. Het werk dat hij prijst kan goed zijn.
Een citaten-snob ontglipte bij het graf: ‘De mortuis nil admirari’.
Journalisten schrijven, omdat zij niets te zeggen hebben en ze hebben niets te zeggen, omdat ze schrijven.
Een recensent die bij de passende woorden altijd een oordeel vindt.
Satiren die de censuur begrijpt, worden terecht verboden.
Mijn lezers en ik leven in de beste verstandhouding. Zij horen niet wat ik zeg en ik zeg niet wat zij zouden willen horen.
Sorrento, Aug.: Ik heb nu sedert twee weken geen woord Duits gehoord en geen woord Italiaans begrepen. Zo kun je met de mensen leven, alles loopt vlot en elk opwindend misverstand is uitgesloten.
Waar haal ik in godsnaam alle tijd vandaan om zoveel niet te lezen.
‘s Nachts aan mijn schrijftafel in een vergevorderd stadium van geestelijk genot, zou ik de aanwezigheid van een vrouw hinderlijker vinden dan een germanist die mijn slaapkamer binnenkomt.
Ik ben op een gedachte gekomen, maar ik moet zeven centen zoeken. Ik raak de gedachte kwijt, maar ik vind zeven centen. De gedachte is alweer in de nabijheid; ik moet hem nog even zoeken. De conducteur wacht: ik moet één cent zoeken; daar heb ik hem al. Neen, het is een knoop. Het volk kijkt vol belangstelling toe. Daar is hij alweer weg, de gedachte. De conducteur is er nog. Ik moet hem een cent geven, maar ik heb alleen maar een gulden. Mijn jas is open, het weer is vochtig koud en ik sta in de tocht, ik zal griep krijgen en niet kunnen werken. Ik moet even overleggen. Zal ik laten wisselen of mij concentreren? Als ik mijn gulden laat wisselen, dan weet ik hoe dat gaat: een vuile hand drukt kopergeld in de mijne en strooit er dan nikkel overheen. Ik doe mijn jas dicht. Nu zal de gedachte direct wel weer terugkomen. De conducteur wendt zich minachtend af en belt. Weg is ie, de gedachte.
De gedachte daagde de taal uit: van het ene woord kwam het ander.
Vrouwen
Het is niet waar dat je zonder een vrouw niet kunt leven. Je kunt zonder een vrouw niet geleefd hebben.
Er is geen ongelukkiger mens onder de zon dan een fetischist die naar een vrouwenschoen verlangt en zich met een hele vrouw tevreden moet stellen.
Van een kennis hoor ik, dat hij door het voorlezen van één van mijn werken een vrouw veroverd heeft. Dat vind ik één van mijn fraaiste successen. Want hoe gemakkelijk had ik zelf het slachtoffer van die fatale situatie kunnen worden.
Ik kan mij niet zo gauw van de indruk losmaken, die ik op een vrouw gemaakt heb.
Met vrouwen houd ik graag een monoloog; maar de dialoog met mijzelf vind ik boeiender.
Om volmaakt te zijn had ze er nog een gebrek bij moeten hebben.
Er zijn mannen die men met elke vrouw zou kunnen bedriegen.
De slaaf: ze doet precies met hem wat hij wil.
Een meisje hoort tegen de deur van haar slaapkamer een schurend geluid. Ze is bang dat het muizen zijn en is pas gerustgesteld als men haar gezegd heeft, dat ze naast een paardenstal ligt. ‘Is het een hengst?’ vraagt ze en slaapt in.
Vele dingen die aan tafel smakeloos zijn, zijn het niet in bed en omgekeerd. De meeste combinaties zijn daarom zo ongelukkig, omdat deze scheiding tussen tafel en bed niet voltrokken wordt.
Ze zei: ‘Met hem naar bed gaan, goed – maar alsjeblieft geen intimiteiten.’
Als vrouwen in de liefde aan het rekenen slaan, wordt men het nooit eens. Of ze zijn bang dat één + één nul is, of ze hopen dat er drie uitkomt.
In de taal van de erotiek zijn er ook metaforen. De analfabeet noemt ze perversiteiten en hij verafschuwt de schrijver.
Er zouden alleen maar vrouwen moeten zijn die de man van zijn werk afhouden of aan wie hij zijn werk te danken heeft. Die vrouwen die hem bij zijn werk niet storen, verdenk ik ervan dat ze zelf aan iets werken.
Vrouwelijke juristen: juris uterusque doctor.
Samenleving
Wie voor anderen geen kuil graaft, valt er zelf in.
Mensen, we zijn allemaal mensen – is geen verontschuldiging, maar een aanmatiging.
Zeker, de hond is trouw, maar moet hij ons daarom tot voorbeeld strekken? Hij is toch de mens trouw en niet de hond?
Onder dankbaarheid verstaat men gewoonlijk de bereidheid zich levenslang met zalf in te smeren, omdat men één keer luizen heeft gehad.
Wat een ellende, dit leven. Vaak is iemand zo vriendelijk mij vuur aan te bieden en dan moet ik, om hem tegemoet te komen, sigaretten uit mijn zak halen.
Een noodleugen is altijd vergeeflijk. Maar wie zonder noodzaak de waarheid zegt, verdient geen meedogen.
Er zijn mensen die het hun hele leven een bedelaar kwalijk nemen dat ze hem niets hebben gegeven.
Moreel bewustzijn is datgene wat een man ontbreekt als hij het van de vrouw verlangt.
Dit is de triomf van de moraal: een inbreker die een slaapkamer binnengedrongen is, beweert dat zijn schaamtegevoel gekwetst is en weet door dreiging met een aangifte wegens onzedelijkheid gedaan te krijgen, dat de aangifte wegens inbraak achterwege blijft.
Religie, moraal en patriotisme zijn gevoelens die pas duidelijk blijken wanneer ze beledigd worden. Het spraakgebruik dat zegt, dat iemand die gemakkelijk te beledigen is, graag beledigd wordt, heeft gelijk.
Voor het Allerheiligste zijn hoed afnemen, geeft lang niet zo’n grote voldoening dan hem iemand van het hoofd te slaan die een ander geloof heeft of bijziende is.
Het christendom heeft de erotische maaltijd met het voorgerecht van de nieuwsgierigheid verrijkt, maar door het dessert van het berouw bedorven.
Het is voor mij een raadsel hoe men bewondering kan hebben voor een theoloog die tenslotte niet meer aan dogma’s gelooft. Een ware held leek mij altijd de theoloog die tenslotte wel aan de dogma’s gelooft.
In Echternach, in Luxemburg, vinden tegenwoordig nog z.g. ‘springprocessies’ plaats. Omdat vroeger eens het vee door een dansziekte geteisterd werd, legden de boeren in Echternach de gelofte af zelf in plaats van de dieren ter ere van de H. Willibrordus te springen. Tegenwoordig kennen noch de mensen noch het vee de oorsprong van deze wonderbaarlijke ceremonie, maar de mensen blijven haar trouw en wanneer de macht der gewoonte zich bij de inwoners van Echternach zal blijven handhaven, zal eens misschien weer het vee ter ere van de H. Willibrordus springen. Vooralsnog zijn het de mensen, ongeveer 15000, die omstreeks Pinksteren drie schreden voorwaarts en twee schreden achterwaarts springen. De geestelijkheid springt niet mee, maar kijkt toe. Helemaal bevredigt hen het schouwspel niet, want liever zagen zij, dat de mensen twee stappen voorwaarts en drie achterwaarts zouden springen.
Een hervorming van het gymnasium die de dode talen wil afschaffen met de motivering dat men ze niet nodig heeft voor het leven, is belachelijk. Pas wanneer men ze voor het leven nodig had, zou men ze moeten afschaffen.
Iets is er altijd van waar. Men beweert dat ik eens monist geweest ben. Ik heb inderdaad een keer iets tegen het monisme geschreven. Men beweert dat men geweigerd heeft iets van mij op te nemen in het blad dat ik later bestreden heb. Ik heb inderdaad een verzoek van dat blad iets in te sturen afgewezen. Men beweert dat ik getracht heb door middel van een brief bij een invloedrijk persoon in het gevlei te komen; ik heb inderdaad zo’n brief van hem ontvangen. Kortom, er is altijd iets van waar.
Iemand beweert dat ik getracht zou hebben hem onschadelijk te maken. Dat is een leugen: het is me immers gelukt.
Als ik sommige mensen teruggroet, gebeurt het alleen maar om hun hun groet terug te geven.
Als dieren gapen, hebben ze een menselijk gezicht.
Velen hebben de wens mij dood te slaan. Velen de wens een uurtje met mij te kletsen. Tegen de eerstgenoemden beschermt mij de wet.
De behoefte aan eenzaamheid is niet bevredigd wanneer men alleen aan een tafel zit; er moeten ook lege stoelen omheen staan. Wanneer een kelner zo’n stoel wegtrekt, waarop geen mens zit, voel ik een leegte en mijn behoefte aan gezelschap begint te ontwaken; ik kan zonder lege stoelen niet leven.
Ik moet nodig weer eens menselijk gezelschap zoeken, want tussen bijen en leeuwenbek is in deze vacantie mijn afkeer van de mensen me te machtig geworden.
Ideeën
Vroeger was ik vaak amoreel verontwaardigd, maar de zedelijkheid neemt hand over hand toe; ik geef het op.
Zijn overtuiging was hem boven alles nog meer lief dan zijn leven, maar hij was offervaardig en toen het zover kwam gaf hij graag zijn overtuiging voor zijn leven.
Wie open deuren intrapt, behoeft niet bang te zijn dat zijn ruiten worden ingegooid.
Ik bemoei me niet graag met mijn eigen zaken.
Sexuele voorlichting is in zoverre gerechtvaardigd, dat de meisjes niet vroeg genoeg erachter kunnen komen hoe de kinderen niet ter wereld komen.
Filosofie is vaak niets anders dan de moed een doolhof te betreden. Maar wie dan bovendien de ingang vergeet, kan heel gemakkelijk de naam van een zelfstandig denker krijgen.
Ik voel er veel meer voor een goocheltruc op metafysische wijze te verklaren; anders was ze nog veel onbegrijpelijker. Dat in mijn hoed een konijn, drie duiven en honderd meter lint zitten, kan wat mij betreft, door de handigheid van de goochelaar gebeurd zijn, maar dat hij deze drie dingen in zijn zak had, dat is het juist wat ik op natuurlijke wijze volstrekt niet kan verklaren.
Er is een levenswijze die zo grondig is, dat ze elk station in een spoorwegknooppunt verandert.
Hier te lande zijn er treinen die zich van de dienstregeling niets aantrekken en die er maar niet aan kunnen wennen zich aan hun vertraging te houden.
Men verachte de mensen die geen tijd hebben; men beklage de mensen die geen werk hebben, maar men benijde hen, die geen tijd hebben om te werken.
Ik kan met trots beweren dat ik er dagen en nachten aan besteed heb niets te lezen en dat ik met een stalen energie iedere vrije minuut benut heb mij langzamerhand een encyclopedische onwetendheid eigen te maken.
Ik had een verschrikkelijk visioen: ik zag een encyclopaedie op een professor toelopen en hem openslaan.
Als liefhebben alleen maar dient voor de voortplanting, dan dient leren alleen maar om te doceren. Dat is de dubbele teleologische rechtvaardiging van het bestaan van professoren.
Iemand placht graag het woord van Jean-Paul aan te halen, dat iedere vakman in zijn eigen vak een ezel is. Hij was namelijk in alle vakken thuis.
De creatieve mens ziet Helena in elke vrouw, maar hij heeft geen rekening gehouden met de analyticus die hem pas zal duidelijk maken wat hij eigenlijk in Helena heeft te zien.
De vrijdenkers verhouden zich tot het vrije denken als de Tyrolers tot de natuur.
In een staat zijn er persoonlijkheden van wie men niets anders weet dan dat zij niet beledigd mogen worden.
Schijn heeft meer letters dan zijn.
Oorlog
Wat is dat voor een mythologische janboel! Sinds wanneer toch is Mars de god van de handel en Mercurius de god van de oorlog?
Oorlog is in het begin de verwachting dat men het beter zal krijgen, vervolgens de hoop dat de andere het slechter zal krijgen, dan de genoegdoening dat de andere het ook niet beter heeft en tenslotte de verrassing dat allebei er slechter aan toe zijn.
Er is niets veranderd, hoogstens dat men het niet mag zeggen.
Soldaten die niet weten waar ze voor vechten, weten tenminste waar ze niet voor. vechten.
Wat nu de grootste rol speelt, speelt helemaal geen rol: bloed en geld.
Waarom sympatiseert u toch zo met de Engelsen? U kent niet eens Engels. Inderdaad, maar ik ken Duits.