[Vervolg van De zaak van Lebak]
verraden hebben gevoeld. Was dit nu dezelfde man met wie hij gesproken had op basis van gelijkheid en overeenstemming in principes? Was dit de man die hem naar Lebak gestuurd had, omdat hij wist ‘dat daar de toestand van de bevolking veel te wensen overliet’? Dezelfde middag concipieert Dekker nog een verzoek om ontslag dat door verschrijvingen en allerlei doorhalingen zijn sterke emotie verraadt. ‘s Avonds schrijft hij een andere brief waarin hij met verwerping van het concept, in korte bewoordingen ontslag vraagt. Brest van Kempen tracht hem in een zeer persoonlijke en niet anders dan sympathieke brief van zijn besluit af te brengen met een beroep op Tine. Dekker antwoordt de resident kortweg met het verzoek zijn ontslagaanvrage door te zenden, zonder de argumentatie die men in een verworpen concept wèl terugvindt.
Dekkers hele opzet was mislukt en in deze mislukking werden zijn verheven principes, zijn hoge opvattingen van eer en vriendschap meegesleept, alles, ook alle illusies. Vooral de illusie zijn handelingen te kunnen voorstellen als een uitvloeisel van door hen beiden – hem en de gouverneur-generaal – gehuldigde ethische principes. Het hele optreden van Dekker wordt duidelijker tegen de achtergrond van zijn persoonlijke verhouding tot Duijmaer van Twist. Hij heeft zich in zijn handelingen niet alleen ‘gedekt’ gevoeld door de gouverneur-generaal, hij heeft met zijn optreden – met terzijdestelling van alle ambtelijke tradities – tegenover Duijmaer van Twist de rol willen vervullen van de doortastende, edele en moedige assistent-resident, de geniale ambtenaar, die een revolutie zou teweegbrengen in de methoden van bestrijding der misbruiken en die in zijn aantekening voor een memorandum aan de gouverneurgeneraal ook ferme taal gebruikte: ‘De tijd van waarschuwen, confereeren en schipperen is voorbij – zie de archieven, wat heeft het gebaat? Mijne manier is thans noodig, – en alleen afdoende.’
Douwes Dekker was, omdat hij de bestuurstradities verachtte en weinig zag van de sociale en culturele achtergronden, overtuigd van de doeltreffendheid van zijn methode en hij heeft in de daad van Lebak zeker ook een daad van promotie gezien, van een grote promotie zelfs, die hem tenslotte tot aan de top zou voeren. Ook later, bij het oneindig zoeken naar eerherstel, heeft hem dit doel voor ogen gestaan. In zijn brief aan de gouverneur-generaal in ruste van even vóór de Havelaar, schrijft hij: ‘Beseft Uwe Excellentie, dat mijn request van ontslag was een request van promotie?’ We moeten deze promotie alleen niet zien als een faze in een gewone ambtelijke carrière; ze is nauw verbonden met zijn sterke machtswil en de behoefte zijn idealisme in zijn ambities te verwerkelijken. Hij heeft zelfs Keizer van Insulinde willen worden. De heer P. Spigt, één van de medewerkers aan de uitgave van Multatuli’s Volledige Werken, heeft er in een artikel in De Nieuwe Stem (juli-aug. 1954) op gewezen, dat wat men altijd als een ‘kunstenaarsdroom’ heeft gezien, bij Multatuli in volle ernst moet worden genomen. Hij had zelfs de erfopvolging al geregeld, waarbij hij voor zijn nichtje Sietske Abrahamsz de titel van Hertogin van Sumatra had gereserveerd. Het merkwaardige denkbeeld van een Indonesische staat met hem aan het hoofd, moet reeds sinds 1843 in verschillende vormen bij hem hebben geleefd.
Hoe meer we ons met de zaak van Lebak bezighouden en met alles wat daaromheen is, hoe meer we de indruk krijgen van een botsing tussen verschillende temperamenten en dan krijgt het hele verloop van de gebeurtenissen iets tragisch. Dan valt het ook moeilijk onvoorwaardelijk en scherp te kiezen voor één der beide partijen, want ook Douwes Dekker had – zoals we zullen zien – zin gelijk.
Maar zoals Stuiveling of Du Perron doen, kan men het gelijk niet stellen; men kan niet zeggen dat uit het latere onderzoek in hetzelfde jaar, door Brest van Kempen, gebleken is dat de regent inderdaad misbruik maakte van zijn macht en dat Douwes Dekker dus gelijk had of omgekeerd (zoals Du Perron): om het ongelijk van Douwes Dekker aan te tonen, zou men moeten bewijzen dat de regent niet knevelde; hij blijkt dit wèl gedaan te hebben, dus heeft Douwes Dekker gelijk.
Het is wat ontmoedigend en zelfs beschamend om met instemming van de Multatuli-wespen en -luizen te moeten zeggen, dat op deze wijze de zaak van Lebak verkeerd gesteld is. Douwes Dekker is niet overgeplaatst en later ontslagen, omdat hij tegen de misbruiken in Lebak wilde optreden, en in het bijzonder tegen de regent, maar omdat de wijze waarop hij dit wilde doen – zonder rekening te houden met de bestuursorganisatie en in onwetendheid van wat de gevolgen voor de samenleving hadden kunnen zijn – onmogelijk was. Niet Brest van Kempen heeft de zaak uitgebreid ten koste van de hoofdzaak, Douwes Dekker heeft zelf de kwestie verlegd van de hoofdzaak naar de bijzaken door te insisteren op een wijze van onderzoek die voor de resident terecht onaannemelijk was (en voor elke andere resident) en die voor het hele bestuursbeleid grote risico’s met zich meebracht. Wat Douwes Dekker als ‘schipperen’ zag, als halfheid en plichtsverzuim, was bij Brest van Kempen het voeren van beleid en beleid voeren betekende weer het betonen van fijngevoeligheid, van genade, geduld, lankmoedigheid, kortom van alus, adil, sabar. Uit niets blijkt, dat Brest van Kempen de zaak wilde ‘toetoepen’ (sluiten, in de doofpot stoppen), zelfs niet uit de stukken uit het archief van Lebak.
De gouverneur-generaal Duijmaer van Twist heeft zich overigens wel wat tegenover Dekker te verwijten gehad. Waarom heeft hij hem nooit, al was het maar in particuliere audiëntie ontvangen? Gegeven zijn persoonlijke verhouding tot Van Twist had Dekker daar toch een zeker recht op. Waarom heeft hij de consequenties
die uit deze persoonlijke verhouding voortsproten nooit aanvaard? Hier ligt een duidelijke schuld. Maar toch was Duijmaer van Twist er de man niet naar om misbruiken goed te keuren. Dit blijkt voldoende uit zijn ambtelijke daden, ook uit zijn opdracht aan Brest van Kempen om een onderzoek in Lebak in te stellen. We weten reeds waartoe dit geleid heeft: tot tegelijk meer en minder dan Dekker vermoedde, maar in elk geval tot het constateren van ernstige misbruiken. Maar nogmaals, daarmee is het optreden van Douwes Dekker nog niet gerechtvaardigd. Hij heeft uit idealisme, ambitie en onervarenheid een gedragslijn gevolgd die averechtse gevolgen gehad zou kunnen hebben. Dat was de reden dat hij in conflict kwam met de resident en de gouverneur-generaal.
Er blijft nog één punt op te helderen. Multatuli is altijd overtuigd gebleven van zijn gelijk. Zijn hardnekkige pogingen om eerherstel, zijn overgevoeligheid, zijn gekwetstheid en prikkelbaarheid op dit ene punt zouden onnatuurlijk zijn geweest zonder het besef van dit ‘goed gelijk’. Zijn verbittering en zijn sarcasme zouden nooit dat authentiek accent hebben gehad, dat hem tot de grote figuur maakt die hij zonder voorbehoud is. Zonder dit gelijk zou immers geen Max Havelaar zijn geschreven. Trouwens, ook in de persoonlijke omgang was dit gelijk de ondertoon van alle gesprekken. Een echte Multatuliaan als de latere resident De la Valette, die als jonge man tegenover Multatuli gestaan moet hebben als een leerling tegenover de Meester, schreef: ‘… de toon die hij aansloeg, had een ieder overtuigd van zijn echt geloof in het volstrekte goed recht van geheel zijn optreden in Lebak.’ En het is dezelfde De la Valette die tegenover de Havelaar meer dan één voorbehoud maakte, die meende dat Dekker op ongepaste wijze tegenover de regent was opgetreden, die de aanklacht onberaden noemde en het onderzoek oppervlakkig.
Er is eigenlijk maar één verklaring voor het gelijk van Multatuli zoals hij het voelde, en deze ligt in de persoonsstructuur van de negentiende eeuwse romanticus, met de volstrekte prioriteit in de waardering van de idee boven de daad. Er staat in de Brieven en Documenten deze ene, maar veelzeggende zin, die tegelijk kenmerkend is voor de aard van Multatuli’s Napoleontisme, een zin uit een brief aan zijn vriend Kruseman: ‘Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht en het lot van Europa vaststelde vóór nog iemand voorzag, dat hij op dit lot invloed uitoefenen zou. Hij is groot om dat denkbeeld. Hij zoude groot zijn, ook al hadde de toekomst daaraan niet beantwoord.’ De idee van de verdrukte Javaan en de machtswil om voor het goede recht op te komen, ze moeten voor hemzelf zijn volstrekt gelijk hebben bepaald en zijn gevoel van superioriteit boven de Slijmerings en de Duijmaer van Twists, die ‘schipperaars’ in het dagelijkse leven.
Dit opstel werd oorspronkelijk aan het tweemaandelijks tijdschrift Indonesië aangeboden (uitg. W. van Hoeve). Na overleg tussen de redacties en uitgevers verschijnt het thans ongeveer tegelijkertijd zowel in dit tijdschrift als in Tirade.