[p. 283]
Elf gedichten
Van Geel
IK zag die najaarsdag een meisje
slapen op een ronde tafel.
Ik zag het toen ik langs de straat
een houtblok sleepte en bij wijze
van rust naar binnen keek. Zij leek
een muzelman in ‘t stof gebogen.
Ik zag de rimpels om haar ogen,
het oor, bloot tussen hals en bleek
gezicht, haar handen waar haar haar
op viel plat op het tafelkleed.
… en nog slaapt die ik wacht.
De vloeren zwijgen en
de wegen spreken niet.
De planten door de wind gedroogd,
de planken waar men zand op strooit.
Iedere nacht met u alleen,
bij onweer slaap ik in.
Open uw vingers een voor een
als de dag van gisteren.
EEN ochtend vroeg, heel vroeg. Een vogel fluit.
Een grijs licht schroeit de toppen. Waar wij lopen
is ‘t nacht en heet. De lanen van de aanplant
zijn twee man breed. De ezels balken achter
de glooiing van de heuvelkom. Nergens
een open plek om in de wind te vechten.
Ijsbloemen op een klein raam
Het ziet er van de doden wit,
men kijkt er binnen hun gebit,
een bleke huid van berkenbos,
een meisjesschool met haren los
het duin afrennend wie-het-eerst,
een knippapieren kinderfeest,
een nonnenspiegel, een gewas,
pluim, toom, tuig, paard en rinkellast,
een tent, een hele tentenstad,
een grafsteen met een schoorsteengat,
het tuiltje dat het zeggen moet,
een schaduw zonder ondergoed,
oase onder een pak sneeuw,
berijpte manen van een leeuw.
[p. 284]
Pad
Kaal als wat jong is, ouder dan de eiken,
zijn keel gespikkeld hulstblad waar zijn hart
in klopt, dat ook na jaren niet zijn nerf
laat zien, maar grijs werd en zo zacht als verse
blaadjes die geleerden vergelijken.
Zijn rug chinees, zijn poten tand des tijds,
voor liefde ongeschikte korte armen,
een vleugel van geduld, een ster van spijt,
een ruiterlijke veinzer stil te zitten,
een vikingschip, een put, een gouden stoel.
Ik buk, hij maakt zich breder om te spreken.
Hij springt over mijn vinger op een teken
van mij, en vreemd, ik denk, dat is geluk.
Kerkhof in het bos
Het bos is breekbaar, waar ik ga.
Ik wil niet dat de takken breken.
Ik denk aan het ontstaan van boombast,
het ingewikkelde vergaan
en hoor de wind uit zijden lucht
opsteken, dunne godenknieën
de takken breken, dorre droge
lippen een poging doen te spreken
vanuit een groene zonbeschenen
lage in bos begraven wei.
Mei
Prachtig en langzaam bloeit de tuin,
in jong gras ligt de stilte,
een handvol bloesem, een handschoen groen
om takken van de winter.
Het raam staat open, het gordijn
beweegt, de wind gluurt binnen,
zijn armen om de schaduw van
de nacht die hem moet tillen.
Zij slaapt, een zwaan, een vlinder,
door blad hoor ik zijn voeten gaan.
De liefde zegt…
De liefde zegt dat ik een jas moet zijn,
een harnas van gevlochten hout, een helm
op ‘t schedelveld van zand, een dicht vizier,
een lans, een ligend beeld slapend gestrekt,
in maliën gegespt, een schild van zij.
De liefde zegt dat ik als gras moet zijn,
een mantel voor een zandstuivende wond
van ‘t duin, een mond waar zij haar woord in legt.
December ’55
Een boom alleen tussen de bomen,
tussen de boompjes, gras en grint.
Begin nu langzaamaan te komen,
ik krimp ineen tot bijna wind,
een boomstrohuls, een wikkelblad,
een schors rondom een koker lucht,
een wortelstomp, een hol, een gat
weg in de lucht gevlucht.
Februari ’55
Reeds weken ligt de sneeuw met opgetrokken lippen
te krimpen in de wind, te drogen aan zijn dorst.
Hij sterft niet aan de dooi, hij sterft aan de vorst.
Er stuiven korrels van zijn huid om te gaan drinken.
Nacht
Stil is de lucht en zonder einde.
Auto’s in de verte langs het kanaal brengen tot hier
niets dan hun licht, hun ruisen,
gebrom wanneer de wind het wil.
Tussen de wolken, plassen omgevallen inkt,
hangt op de donkere huid van de lucht een amulet
zonder de dunste schakel van een keten.
‘t Vuurtorenlicht draait om zijn as.
Voor een maaimachine loop ik langs,
in moeiten deze regels in hun net te houden,
naar huis, papier, een koe hoest in mijn vers,
een wit pluk hooi ligt als een dode hond –
slapende in het gras.