Post
Brief uit Parijs
door J.J. Peereboom
Parijs, september – ‘Comment peuton être hollandais?’ vroeg het meisje in het kantoor in St.-Cloud, in navolging van de geaffecteerde Parijse dames in de Lettres Persanes van Montesquieu, die aan Rica vroegen hoe men Pers kon zijn. Zij zei het om mij te hinderen, maar ik kan makkelijk geloven dat zij de verwondering werkelijk ondervond, wat mijzelf over andere landen ook wel gebeurd is. Ik liet mij dus niet hinderen, en was pas uit het veld geslagen toen zij beweerde dat het bestaan van Denen en Zweden minder verwonderlijk leek. Later bedacht ik dat men zijn eerste voorstelling van andere nationaliteiten opdoet uit gekleurde vormen op een landkaart, en dat daar de Skandinavische landen een solieder indruk maken dan Nederland. Zij beslaan een heel deel van de wereld, Noord-Europa, en kunnen er leven zoals hun vikingsnatuur het wil. Nederland daarentegen klampt zich vast aan een hoek van West-Europa, en is het enige gebied waar niet een van de grote Westeuropese talen gesproken wordt; vlijtige eerlijke mensen leven er vermoedelijk alleen om te werken. In principe zijn zij te vergelijken met een volk als de Basken, en zij maken ook graag reclame met hun oude streekkledij en hun karakteristieke windmolens; maar zij hebben een landje voor zichzelf, met eigen grenzen.
Daarmee is de voorstelling die de Fransen zich van Nederland maken niet in zijn geheel vertolkt, en zelfs die van het meisje in St.-Cloud niet. Ik denk alleen dat een beeld van zoiets als een vastgeklampt hoeklandje voor velen herkenbaar moet zijn als een werkelijkheid van hun kinderjaren. Zij hebben het waarschijnlijk onder het opgroeien min of meer verdrongen met een rationeler voorstelling van zaken, en vooral met de behoefte om rationeel te zijn, maar kunnen het als zij wat verbeeldingskracht hebben toch terugvinden. François-Régis Bastide, die een Zwedenkenner is, schrijft een nog fantastischer aardrijkskunde toe aan het personage Sebastian in een van de verhalen van Flora d’Amsterdam. Sebastian had altijd Zweden met China in verband gebracht, misschien doordat hij iets maar half verstaan had van de radio, of omdat er een vrouw was geweest die haar neus snoot met delicate vingers terwijl er een fietser in het geel voorbijkwam. Die koppeling is wetenschappelijk helemaal niet te weerleggen en kan alleen vergeten worden, of verdreven door iemand die zich schaamt voor zulke onzin in zijn hoofd. In het geval van een enkelvoudige voorstelling van Nederland zou de wetenschappelijke bestrijding gemakkelijker moeten zijn, maar er wordt niet veel aan gedaan. De gewone krantenlezende Fransman is beter ingelicht over Japan en Argentinië, en heeft natuurlijk ook meer belangstelling voor die exotische en nogal grote landen. Van wat er in Nederland omgaat merkt hij niet meer dan van het dagelijks gebeuren in Ethiopië; het is alleen veel dichter bij, en daardoor juist een beetje zonderling. Het is waar dat hij over België en Zwitserland in het algemeen weinig beter ingelicht zal zijn, maar die landen zijn minder vreemd doordat er tenminste een deel van de mensen Frans spreekt.
Overigens weet die gewone Fransman toch iets meer van Nederland dan van Ethiopië. Hij denkt erbij aan bloemen en aan dijken, en misschien aan een paar historische gebeurtenissen en aan de zeventiende-eeuwse schilders. Hij kan er ook wel eens een dag of wat geweest zijn, dat is niet eens zo zeldzaam; dan spreekt hij met de willekeur der beleefdheid van ‘votre beau pays’. Wat hij niet heeft is het besef dat daar een maatschappelijk organisme een even zelfstandig leven lijdt als het Engelse of het Italiaanse; het blijft altijd een beetje op een tentoonstelling lijken. Het verschil in wederzijdse belangstelling van Fransen en Nederlanders staat dan ook in geen verhouding tot de relatieve belangwekkendheid van hun activiteiten. Dat zou bij het bestaande verschil in afmetingen en reputatie niet anders kunnen zijn, en iedereen is er allang aan gewend, zodat ikzelf ook pas weer door dat ‘Comment peut-on être hollandais?’ uit mijn onverschilligheid ervoor gewekt ben, en verleid tot speculaties over wat de Franse voorstelling van Nederland zou kunnen zijn voorzover zij dan toch bestaat. Men moet erbij bedenken dat het beeld van het hoeklandje er veel onhebbelijker uitziet als men het vergelijkt met de officiële waarderingen die naties elkaar toekennen, dan naast de intieme voorstelling die bijvoorbeeld een Nederlander van Frankrijk heeft. Er zouden allerlei verbazende kaarten en tekeningen gemaakt kunnen worden, naar het voorbeeld van die van de V.S. gezien door een Texaan, die zijn eigen staat bijna alle ruimte toekent zodat de andere er langs de grenzen bij gepropt moeten worden als sokken in een koffer. De fout daarvan is alleen dat zij er te opzettelijk komisch uitzien, en de
vertegenwoordiging van de ernst des levens overlaten aan formules als ‘votre beau pays’ en ‘de Frans-Nederlandse vriendschap’.
Er zou niets grappigs of ongrappigs aan zulke voorstellingen moeten zijn, die immers alleen de realiteiten van de verbeelding uitdrukken. Denk eens aan een heer die woont, bijvoorbeeld in de rue Cherche-Midi op een vierde étage. Hij weet dat Nederland bestaat, en hij stelt zich daar iets bij voor: vlak, met veel water en knokige mensen met blond piekhaar, maar zijn voorstelling strekt zich verder uit, met vage partijen, veel vaags en alleen hier en daar wat duidelijks, en ook een paar ideeën die gewoon onjuist zijn, misschien wel dat Nederland het oudste koninkrijk van Europa is. Die voorstelling heeft hij, maar hij spreekt er nooit van, want de gelegenheid ertoe doet zich niet voor; hij onderscheidt haar alleen vluchtig als hij over Holland leest in een artikel over de gemeenschappelijke markt. Als hij nu morgen dood zou zijn, is die voorstelling ook weg. Houdt hij het daarentegen nog een poosje, dan blijft zij. Hoe kan men levend zijn?
*
Ook als de voorstelling die men zich van een land maakt hoger ontwikkeld is blijft haar welzijn afhankelijk van een grote onkunde. Als men ervaringen opdoet en conrete gegevens verzamelt, is er spoedig niets anders meer mogelijk dan het weerleggen van alle algemeenheden. Ik vraag mij tegenwoordig soms af of Fransen elkaar het leven op hun kantoren inderdaad zuurder maken dan Hollanders. Dat zou logisch genoeg zijn, als ik aanneem dat principiële individualisten zelden inschikkelijk zullen zijn, maar mijn indruk dat het inderdaad het geval is ontleen ik meer in het bijzonder aan mijn verspreide conversaties met C., die lang geen betrouwbare voorlichter is. Het is alleen wel mogelijk dat zijn verzuurde stemming aantoont wat zijn woorden niet meer bevestigen kunnen. Hij onderscheidt zich naar zijn eigen mening door zijn gevoeligheid, maar niemand houdt daar rekening mee. Als hij wat ruwer terug kon doen zou alles misschien beter gaan. Nu hij daar de aanleg niet voor heeft, moet hij zich verweren met argwaan en ergernis, die zonder onderbreking in gebruik zijn en de uitdrukking van zijn gezicht beginnen te bepalen. Vroeger moet hij anders geweest zijn, nogal vrolijk. Alleen als hij een oude vriend ontmoet, vindt hij die stemming nog wel eens terug. Anders is hij altijd somber, en meestal vermoeid of boos. Zijn vermoeidheid heeft hem eens een gedenkwaardige klacht ingegeven, toen hij aan het diner zat en eigenlijk zin had om later op zoek te gaan naar een vrouw: ‘C’est triste, je suis gai mais je suis fatigué’; hij weigerde daar zelf ook maar om te glimlachen. Hij neemt extra-uren slaap, en zoekt af en toe een dokter op, maar hij heeft blijkbaar niets.
Een vrouw zou hem zeker veel goed kunnen doen; een vrouw genegen huwelijk aan te gaan. Hij zou er graag een ontmoeten, want hij brandt en heeft de vreugden van de vrijheid uitgeput in zijn vrolijke dagen. Indertijd wist hij zich te behelpen, maar zijn charme zal achteruitgegaan zijn, en hij vindt bovendien dat het leven alleen hem tot een moreel vacuum veroordeelt. Als voorbereiding heeft hij zich al een paar opvattingen voor gezeten burgers eigen gemaakt, krachtens welke hij jongelui veroordeelt die de vreugden van de vrijheid nog smaken, op een eenzelvige toon alsof hij veel meer denkt dan hij zeggen wil.
Op het kantoor van C. nu, waar hij zijn vermoeidheid opdoet, spelen alle employés dubbel spel. Afdelingen die aan eenzelfde project werken dwarsbomen elkaar, en sturen spionnen uit om bij verrassing elkaars stukken in te zien. Oproepen voor vergaderingen worden niet doorgegeven, zogenaamd uit vergeetachtigheid. Bureaus worden nieuw ingedeeld, met opgave van futiele redenen die nooit de ware zouden kunnen zijn. Onbevoegde personen nemen beslissingen zonder de bevoegde te raadplegen, en tonen alleen een onkwetsbare lichte verwondering als er wekenlange verwarring en vertraging door ontstaan. Niemand spreekt openlijk zijn gedachten uit; alles is berekend op de bevordering van eigen belangen als het niet is op het hinderen van anderen. Dan zijn er de kleine dingen, veel kleine dingen die omslachtig beschreven zouden moeten worden voordat een buitenstaander er de angel van kon voelen, en die C. dan ook niet preciseert. Hij volstaat met te zeggen dat niemand zich tenslotte toch een voorstelling kan maken van zo’n slangenkuil.
Men kan tegenwerpen dat van een beoordeling in dergelijke termen een hele neurose afgetrokken moet worden, en dat wat er dan overblijft overal ongeveer een normale toestand zou zijn. Ik geloof daar niet veel van. C. is trouwens samengesteld uit twee personen, om de indiscretie wat te verzachten tegenover degeen van de twee die als de ‘oer-C.’ kan gelden. Zij brengen min of meer gelijkluidende rapporten uit over het leven op hun verschillende kantoren, en ik heb er wel meer van dezelfde strekking gehoord. Daar voegt zich mijn eigen indruk aan toe, dat op de kantoren waar ik af en toe kom vaak een slecht humeur heerst, en dat er weinig moeite gedaan wordt om het te verzachten met de verstrooide beleefdheid die mij gewoon zou voorkomen. Het is een bruikbare karakterisering die Jean Queval geeft in zijn boek over Engeland, van Frankrijk als ‘essentiellement une non-société’, waar iedereen voortdurend veel meer op zijn belangen bedacht moet zijn dan in een wèl-maatschappijnodig is. Zo zijn wantrouwen en slecht humeur altijd gemotiveerd. Echte Latijnen worden er waarschijnlijk niet diep genoeg door gegriefd om zich moeite te willen geven voor een verbetering, en de gedachte dat werk en genoegen samen horen te gaan is hier ook niet in trek. Alleen zijn er natuurlijk in Parijs veel slechte en niet-Latijnen, zoals C., die er niet goed tegen kunnen. Daar zou een theorie aan verbonden kunnen worden, die misschien ook al bestaat, over Parijs als grensplaats van het noorden en het zuiden, en daardoor bestemd om altijd in beroering te verkeren.
Als het waar is dat de Fransen veelal slecht aarden in het kantoorleven, moeten zij daarom geprezen worden, lijkt mij. Ik heb er zelf de laatste tijd nog wat ervaring van opgedaan, onder de lichtste voorwaarden, die men zich denken kan en in het gezelschap van tal van charmante mensen, maar het was genoeg om nieuw leven te geven aan mijn argwaan tegen een beschaving die bijna al haar grote prijzen voor kantoorwerkers reserveert. De Amerikanen worden ten onrechte nogal eens voor materialisten uitgemaakt; zij onderscheiden zich juist door hun vermogen om allerlei eenvoudige materiële voordelen, succes in zaken, geld, macht, idealistisch te vervormen tot ‘waarden’. De Fransen zijn veel betere materialisten, nog altijd overtuigd dat goede dingen zoals
minnen, eten en de taal gebruiken om zichzelf gedaan verdienen te worden, en buiten staat om in mappen, klappers, dossiers en klasseurs iets anders te zien dan de verkeerde kant van het menselijk bestaan. Een kunst om te leven, als er zoiets bestaat, moet natuurlijk gebaseerd worden op zo’n duidelijk onderscheid tussen dorre dingen en warme, sappige dingen. De idealisten bieden daartegen een techniek om te leven aan, gebaseerd op schema’s, veel hoger en edeler, niet zo cynisch. Het kantoor is beter gebaat bij de techniek dan bij de kunst; overigens is het waar dat in de practijk de twee vormen zich verregaand mengen.
*
De nieuwe roman van Roger Vailland, La Loi, is bijna volmaakt cynisch, maar hij laat hem dan ook in Zuid-Italië spelen, waar armoede en zon de ontwikkeling van het geweten tegenwerken. Zijn personages hebben twee verlangens, naar vrouwen en geld (ik moet denken aan een zekere Raymond, onlangs teruggekeerd uit Amerika waar hij twee jaar gewerkt heeft aan een universiteit, die beweert dat hij nu als een Marsbewoner door Parijs loopt: ‘Die mensen denken maar aan twee dingen: vrouwen en geld’). De merkwaardigste van hen, vooral bij Vailland die bekend staat als een communistisch auteur, is Don Cesare. Deze edelman denkt minder dan de anderen aan geld, dat hij altijd genoeg gehad heeft, maar ook op zeventigjarige leeftijd nog veel aan vrouwen. Hij is zijn leven lang gewoon geweest zijn maîtresse uit personeel aan te schaffen, en na een paar jaar af teschaffen en door een jongere te vervangen. Kort voor zijn dood heeft hij weer zo’n mutatie in overweging, en op zijn sterfbed vindt hij het nog jammer dat de tijd ontbroken heeft, maar denkt hij, Così sia. Het is uit de roman niet op te maken dat Vailland met hem van mening verschilt. Hij is zeker van harte ingenomen met de stervensscène, waar Mariette, die de volgende maîtresse had moeten zijn, een idee heeft. ‘Mariette souleva la main de don Cesare, défit rapidement la blouse (qui se déboutonne par devant), puis reposa la main, sur son sein nu. Le sein était petit, rond et dur, et la large main seigneuriale l’enveloppa tout entier.’ Men kan zich hier de afschuw herinneren die Mauriac voelde van Gides voornemen om bij volle wellust te sterven; en een regel van dezelfde auteur, in een gefingeerde dialoog over het nieuwste boek van Françoise Sagan: ‘L’érotisme des vieillards, voilà ce qui me fait horreur.’ Zijn standpunt wordt door iedereen min of meer gedeeld, geloof ik, maar is op de scène van Vailland niet van toepassing. Don Cesare leeft totdat hij sterft, dat is alles. De personages van Vailland zijn onbedorven wezens, die hun behoeften niet maskeren met pretenties. Het cynisme is daar ook niet vrij van illusies, en zo’n onbedorvenheid ziet er gunstiger uit in Zuid-Italië dan in Parijs, en op papier dan in den vleze. Vaillands creaties lijken niet op onverbeterlijke mensen; zij zijn ook niet uitgeslapen genoeg om als beoefenaars van een levenskunst te kunnen gelden. Als er iets onverbeterlijks aan is, moet het de relatie van de auteur met de personen zijn. Die verschafte mij onder het lezen een constant plezier, des te sterker doordat Vailland zijn eigen plezier in zijn onmatige grappen nooit met lachen bederft. Ik zal niet beweren dat cynisme op zichzelf een romanscheppend element is, maar ben door La Loi opnieuw overtuigd dat het de beste vriend van de romancier is; tenminste, zolang hij het als normaal aanvaardt, en er niet bitter of juist triomfantelijk mee probeert te doen. Vailland is mooi in evenwicht; als de Académie Goncourt hem inderdaad haar prijs geeft in december, zoals iedereen verwacht, maakt zij een goede beurt.
Wie toch liever een idealistische en zeer geëngageerde roman wil lezen, kan bij Daniel Anselme terecht, wiens debuut veel meer aandacht heeft getrokken dan het verdient. Het heet La Permission, en dient om te bewijzen dat de Franse dienstplichtigen in Algerije de tijd van hun jeugd verdoen. Iedereen weet dat al, en wat Anselme eraan toevoegt is alleen een suggestie van de onmachtige boosheid van zijn soldaten. Hij doet het niet slecht, maar offert er alles aan op. De boosheid is eigenlijk minder de stemming van de soldaten dan die van hemzelf, en hij wil het doen voorkomen alsof hun lot er de oorzaak van is. De romanvorm geeft hier de mogelijkheid om een standpunt te verdedigen met sentimenten in plaats van ideeën, en het engagement helpt een slappe roman toch gewichtig te maken. Misschien was er tegen die trucs niets in te brengen als zij briljant uitgevoerd werden, maar dat worden zij niet. Het boek kan dienen als een argument voor de opvatting van Alain Robbe-Grillet, die alle morele opvattingen en speculaties uit de roman wil verdrijven en alleen concrete dingen overhouden. Het is jammer dat zijn nieuwste concrete roman, La Jalousie, zo goed van alle smetten gereinigd is dat hij niet meer smaak heeft dan water. De voorganger ervan, Le Voyeur, was opwindend, zowel door wat hij liet zien als door de eigendommelijkheid van zijn stijl. Na La Jalousie lijkt Robbe-Grillet mij nog steeds wel gelijk te hebben dat het in de roman gaat om wat er te zien is, niet om wat er betoogd wordt; maar ongelijk als hij het ook stellen wil buiten een uitleg bij wat er te zien is, en het ‘zien’ alleen in een strikt visuële zin wil toelaten. Zijn theorie is vooral goed te begrijpen als reactie op de school waar
Anselme uit stamt, die hooggestemde opschriften dwars over alle uitzichten plakt.
*
Intussen is het hier ook herfst geworden, met af en toe mooi weer, tot een uur of twaalf ‘s morgens gedekt door een nevel waar denk ik de bacillen van de Aziatische griep in drijven. Daarna is de zon heel warm, en de bladeren van de bomen zijn nog bijna alle groen. Het is een mooie stille tijd van het jaar, maar om half twee zetten de slopers de afbraak van een garage voort, honderd meter buiten mijn raam. Dat zijn twee grote hallen, met daken half van glas. Het glas wordt niet zuinig losgemaakt en weggebracht, maar met houwelen kapot geslagen; het valt dan meters naar beneden op de betonnen vloer. Als dat werk klaar is, zal er iets gebouwd worden, en ik ben bang dat het wel eens zo hoog zou kunnen zijn dat mijn uitzicht erdoor afgesloten wordt. Nu kan ik nog, door een poort tussen de hoge blokken en over de resten van de garage heen, de heuvels in de verte zien, in de richting van St. Germain-en-Laye. In ieder geval zal de bouw veel meer lawaai maken dan de afbraak, want er wordt altijd veel met machines bij gewerkt. Het is hier aan de achterkant altijd ongewoon rustig geweest, voor Parijs; de volgende zijstraat is een heel eind verder. Volgend voorjaar zal het net zo zijn als in een huis in Auteuil waar ik wel eens kom; daar is het al sinds maart in de achterkamers overdag even druk als in een fabriek.
Er is trouwens bijna overal teveel lawaai in deze stad. Ik denk aan C., die vlak bij de Folies-Bergère woont en daar alleen slapen kan tussen ongeveer middernacht, als al de taxi’s met de theaterbezoekers weg zijn, en zes uur wanneer de kellners van de café’s de ijzeren hekken openschuiven en de terrassen gaan inrichten. Laatst toen zij dadelijk na twaalven was ingeslapen werd zij om één uur gewekt door een revolverschot, en inderdaad, daar lag een lichaam op het asfalt. Zulke dingen gebeuren niet in St. Germain-des-Prés, waar M. aan een aardige binnenhof woont; daar spelen de hele dag de kinderen, er worden scooters gestart, en er is een ambachtsman die veel buizen verrolt. L. heeft een kamer met een mooi uitzicht op de Seine, maar wie hem iets wil zeggen terwijl hij in de hoek van de kamer is, moet wachten tot het verkeerslicht bij de brug op rood staat.
Verder zijn er toch ook huizen waar slapen en praten normaal mogelijk is, maar het lijkt mij dat voor een goed beeld van de woningtoestanden in Parijs, aan het tekort van vijftien procent een percentage van ongeveer vijftig moet worden toegevoegd dat eigenlijk onbewoonbaar is door het lawaai. Gelukkig vinden Fransen het niet erg om te slapen met het raam dicht; zij denken niet dat je daar pukkeltjes van krijgt. Wie rustig wil praten, kan altijd naar het café gaan.