[Vervolg Boekenoorlog op het kerkhof]
gaarkoken, vooral nadat hij ontdekt heeft dat Thomas lang niet zo hulpeloos is als hij schijnt. Maar nee, hij haalt Thomas nog verscheidene malen terug naar Amerika en bezoekt hem in Engeland, waar Thomas zich duidelijk en effectief als gastheer toont, en in Wales, waar hij in conflict komt met Dylan’s vrouw Caitlin, waarbij men niet dde indruk heeft dat hij bijzonder in het ongelijk is. Het lijkt het meest op een soort ongelukkige liefde voor Dylan Thomas en wie zal zeggen dat het dat niet is. Op het eind van het boek komt er steeds meer persoonlijke emotie in, maar ook dat is niet zo vreemd, als men bedenkt hoe triest het einde van Dylan Thomas in New York geweest is. Dat deel van het boek is natuurlijk na de dood van Dylan geschreven en die kan niet anders dan Brinnin’s herinnering aan de laatste dagen beïnvloed hebben. Maar wat heeft de schrijver dan weer bewogen, om de onverkwikkelijke uitspattingen van zijn idool zo exact te beschrijven, het lijkt mij op zijn minst een pijnlijke bezigheid te zijn geweest. Anderen kunnen boos zijn, ik kan mij alleen verbazen, want ik krijg sterk de indruk dat Brinnin’s bewondering voor Thomas zowel als mens als auteur volkomen authentiek is. Ik geloof niet dat dit boek op één lijn te stellen is met één dat dezer dagen in elkaar gegooid is door iemand, wiens of wier naam ik niet de moeite zal nemen op te zoeken en dat getiteld is: Bonjour Françoise.
Voor in Brinnin’s boek staat, en Dola de Jong noemt het ‘treurige moed’ van de uitgever, een mededeling van Caitlin Thomas (er staat bij ‘at her request’). Hierin kan men lezen: I am not quarrelling with Brinnin’s presentation of Dylan. Dit klinkt nogal vriendelijk, maar dan volgt: It is impossible to hit back at a man who does not know he is hitting you, and who is far too cautious of the laws of libel to say plainly what can only be read between the lines. Dit klinkt wel als een bijzonder venijnige beschuldiging. Maar later wordt zij weer vriendelijker en zegt: I think it is only fair, after reading Brinnin’s one-sided, limited to Dylan’s public and falsely publicized life version, that I should try to show what went before. Zij belooft ons daarna formeel een boek over Dylan en zichzelf waarin zij hoopt dat iets van de waarheid zal staan; ‘And I hope it is a better truth than Brinnin’s’.
Toen er dus recentelijk een boek van Caitlin Thomas verscheen, was het redelijk te verwachten dat dit het beloofde was, vooral omdat de titel ‘Leftover Life to kill’ wel zeer bijzonder de nadruk op de staat van weduwe legt. Evenwel blijkt het boek bij lezing voornamelijk over Caitlin’s leven na de dood van Dylan te gaan. Toch staat er genoeg over Dylan in en juist over de tijd dat hij in Amerika was, om het boek in dit verband te bespreken.
‘Leftover Life to kill’ is nog een verbazingwekkender boek dan ‘Dylan Thomas In America’. Ik weet niet goed hoe ik een bespreking ervan moet beginnen op een manier, die niet een heftig parti-pris ertegen suggereert en zal daarom maar aansluiten op het vorige, door Brinnin eruit te pellen. Zij beschrijft enige mensen, die Dylan en zij in Amerika hebben ontmoet en zo vindt men al gauw Malcolm B. en enige technische details, terloops genoemd, tonen dat inderdaad hier geen ander dan Brinnin bedoeld kan zijn. Over hem wordt gezegd: We both leved him. When he left us… we felt unfairly deserted, and pathetically lost without his support. So much had he come to be not only the guardian of our money… but of our rags and tatters of fast-diminishing senses. Then… he would suddenly be there… at once we dropped the tomfoolery and felt safe and good again. Dit is beslist niet de toon van een polemiek. Ook als zij feiten noemt kloppen die merkwaardig met die, genoemd bij Brinnin; deze vertelt b.v. dat hij ten huize van de Thomassen tot zijn schrik getuige moet zijn van een werkelijk gevecht tussen man en vrouw. Caitlin schrijft: When the house rattled, and banged, and thudded, and groaned with our murder of each other, en… these fights, which were an essential part of our everyday life.
In één ding denkt ze niet als Brinnin, en dat is de voordracht van Dylan. Brinnin heeft geen woorden van lof genoeg voor Thomas’ lezingen, maar Caitlin zegt: He hammed unrestrainedly; booming blue thunder into the teenagers delighted bras and briefs. Met deze passage, die ik onderstreept heb, zitten we midden in degrote moeilijkheid van dit boek, n.l. dat het voor het grootste deel pure wartaal is. De schrijfster kan de consequentie van een zin en vaak van de Engelse grammatica eenvoudig niet aan, met enig geluk kan men uit een passage soms een stemming distilleren, al staat er woord voor woord niets dan de meest fantastische nonsens. Hierbij wil ik nog even invoegen, dat Brinnin’s boek helder en duidelijk geschreven is. Een dwangmatig, benepen-mannetjesschap komt boven als hij, zoals trouwens vele ‘Americans abroad’, wat verlegen meent te moeten smalen over Londen bij zijn bezoek daar. Maar nadat deze patriottenplicht vervuld is, geeft hij een inderdaad charmante beschrijving van Dylan’s woonplaats in Wales.
Caitlin op haar beurt is flink in het geweer tegen Amerika, ze beweert dat het een funeste invloed heeft gehad op Dylan. Haar toon is die van een bazige moeder, die een streng systeem had om haar zoontje op te voeden en dat nu verstoord ziet door vreemden die het kind verwennen. Na lange kijfpassages zegt zij dan weer: In case my opinions reek of fanaticism, I should like to make clear two things: one, that had I been in Dylan’s place, I should have reacted far worse, had my head, not only turned, but swivellig in a thousand fascinating rotating directions, my roots waving riotously overhead; whereas Dylan was, even at his worst, Dylan. Wat het tweede punt is krijgen we verderop ook niet te horen, en een van de vele onbehaaglijke gedachten die men krijgt bij zulke verbijsterende, zinneloze woordopvolgingen, is die, dat de schrijfster ervan misschien nog denkt dat het ‘litterair’ is.
Het gehele boek is ‘sound and fury’. Het begint met de gewone internationale Quasi-intellectuele scheldpartij op de eigen landgenoten, die zo preuts en puriteins en vijandig zijn, dus ditmaal zijn het de Welshmen en -women. De lezer zal zeker de vijandigheid geloven, want Caitlin zegt: I stole their sons and husbands. Toch gaat ze ijverig door met schelden, hoewel: Had they offered a grain of sympathy, it would have been my undoing: my tough, dissembling, distended-to-breaking-point guts, would have melted in a weak pool at their gracious feet. Fris is dit!
Zij ontvlucht Wales naar een niet nader genoemd eiland, waar nog veel preutser en puriteiner Italianen wonen, met wie haar relaties weer uiterst verward zijn, ze ligt met sommigen overhoop en heeft een mislukte verhouding met een jongen, die bijna haar zoon kan zijn, waarna zij naar Engeland terug moet, tengevolge van een telegram, waarvan ze ons niet vertelt wat er in staat (zoals ze ook vaak dingen aanstipt, die men alleen zou kunnen weten als men haar persoonlijk goed kende).
Nu kan men denken: als zij zo onthult wat zij in haar weduwestaat alzo doet, moet dit wel een bijzonder openhartig boek zijn. Maar die indruk is onjuist. Bij sommige mensen wordt in een woordenstroom van alles ‘er uit gegooid’. Hier wordt door de woordenstroom het meeste juist verborgen. Zij begint dikwijls aan iets ‘gedurfds’ of onthullends, alleen maar om af te dwalen in woordrijk gesputter, in onbenullige of eenvoudig geheel onsamenhangende overpeinzingen. Zo b.v. bij een opsomming van manieren om leed te vergeten: Sex: a distastefully more ticklish subject, on which I am sure I have no right to speak, not that such a small consideration will stop me plunging into it up to the quivering nostrils, I can never determine, first of all, what sex, if any, I am… Zo gaat het voort, al lang over helemaal niets. Zo dwaalt zij af van alles, hier van iets bepaalds in het onbepaalde, maar soms wil zij een groot en veelomvattend tafereel opzetten en komt dan terecht bij het ondergoed, gezien in een groot warenhuis of bij haar conventionele opinies over mannen, die in de keuken werken. Het geheel maakt de indruk van heftige, maar zeer beperkte en huiselijke hysterie.
Sommige boeken zijn geschreven in wartaal, maar het blijkt uit alles dat de auteur eens rustig iets ‘moois’ heeft willen maken. Om zulke boeken kan men prettig lachen. Maar zo’n boek is dit niet. Het is triest, triester dan Brinnin’s beschrijving van de laatste levensdagen van Dylan. Niet om het immense zelfbeklag, ik vind het hypocriet om een zo algemene en begrijpelijke sensatie als medelijden met zichzelf, te veroordelen, zoals het bon ton is te doen, maar om de hopeloze verwardheid. Medelijden kan ik ook niet van harte voelen, want, hoewel er ook vele zelfbeschuldigingen in voorkomen, geeft het hele boek de indruk van heerszucht en onredelijkheid. Men gaat zich afvragen of Dylan Thomas niet te beklagen was met zo’n vrouw (die hij dan toch ook weer zelf gekozen had). Men heeft ook de indruk, dat dit alles inderdaad dicht bij waanzin staat, en dat maakt de lectuur ervan gênanter dan van wat ook, wat Brinnin meedeelt. Ik begrijp niet, wat de uitgever bezield heeft, dit naargeestig document te drukken, ik vrees dat hij op meer laakbare wijze dan gewoonlijk speculeerde op sensatiezucht.
Na dit alles moet ik me misschien gelukkig prijzen, dat ik van Dylan Thomas zelf, die aan dit lawaai geen deel meer heeft en wat in de verdrukking is gekomen, niets anders ken dan het werk. Ik heb daar vrij lang geleden al kennis mee gemaakt. Ik had voor de oorlog een paar gedichten van hem gelezen, toen ik in een leeszaal een Engels blad ontdekte. Ik weet niet meer welke leeszaal dat was en van het blad meen ik me te herinneren, dat ik er het In memoriam Yeats gedicht van W.A. Auden al in gelezen had voor ik er een verhaal in vond, dat ik met grote aandacht las, en met een bijzondere sensatie van herkenning. Het was heel eenvoudig, een stuk of vier jongens gaan naar het strand en zoeken daar contact met een paar meisjes. De ik-figuur voelt zich wat ‘out in the cold’. Boeken over kinderen en jonge mensen hebben, als ze goed zijn, altijd vele din-
gen gemeen, die allen neerkomen op het niet generaliseren en/of zich illusies maken over dat deel van het menselijk leven dat men jeugd noemt. Voor vele minderen zijn naar het strand gaande jongens een ‘vrolijk’ troepje, waarbij de vrolijkheid soms nog niet zo verbazingwekkend is als de eensgezindheid (waar blijft die dan, volgens zulke auteurs, als de jongens volwassen worden?). Vele jongens hebben ook zelf nog deze illusies omtrent collectieve ondernemingen, getantaliseerd als zij zijn door de rozige lectuur, die voor hen wordt gefabriceerd. Niet lezende jongens zijn meestal tevreden met zulke volwassener geneugten als op verschillende manieren anderen hun overwicht te laten voelen. Dit verhaal was een mengsel van jeugdnarigheid en -illusies, dat mij trof als juist geobserveerd. In het bijzonder herinner ik mij hoe één van de jongens opgemerkt werd zo’n nette, grijze broek aan te hebben en ‘a boy of the world’ te zijn. Het verhaal trof mij zelfs directer dan ‘Terugkeer tot Ina Damman’, wat ik gelezen had, maar waarin toen het gehele Lahringer milieu iets te veel tussen Anton Wachter en mij stond; volwassenen interesseerden mij niet zo zeer. Toen ik het verhaal uit had was ik enigszins verbaasd de naam Dylan Thomas eronder te vinden, een naam die ik mij herinnerde bij barokke gedichten te hebben gezien.
Sindsdien heb ik dit verhaal teruggevonden in de bundel ‘Portrait of the Artist as a Young Dog’, een boekje dat mij zeer dierbaar is. Juist in de nogal brutaal geleende titel lijkt mij bescheidenheid te schuilen, de schrijver schijnt een afstotende façade te willen opzetten, in de hoop dat men er niet achter zal willen kijken, te smeken: ‘lees het alstublieft niet’. Een dergelijke veronderstelling zegt natuurlijk niets over Dylan Thomas, alleen wat over mijn gevoelens tegenover zijn boek. Hetzelfde geldt voor het schema van zijn werk, dat ik hierna op zal stellen.
De prozastukken van het ‘Portrait’ schijnen voor mij een solide centrum van Thomas’ werk, en zijn verdere werken uitlopers ervan. Wat ik hiermee bedoel kan men misschien het gemakkelijkst zien in de recent verschenen verzamelbundel ‘Aventures in the Skin Trade’. Daarin is b.v. het titelverhaal (een fragment), benevens enige anderen, nog in ‘Portrait’trant, maar meer fantastisch. Andere verhalen, zoals ‘The Map of Love’ en ‘The Woman and the Mouse’, zijn geheel in een ijle sfeer van fantasie. Ik heb niets tegen fantasie, maar ik heb het gevoel dat Dylan Thomas hier niet op zijn eigen terrein was. Er is iets van de solide kern van de ‘young dog’ verdwenen en er is niets voor in de plaats gekomen. Op een andere manier wordt dit ook gedemonstreerd door het beroemde spel voor stemmen ‘Under Milk Wood’. Alles wat hierin hoorbaar wordt, is nauw verwant aan de omgeving van de jeugdherinneringen, maar de centrale figuur van de observator, de persoonlijkheid, die de verhalen hun bijzondere belangwekkendheid gaf, is eruit gehaald. Het is voor mij een lege schaal van een verhaal en onbevredigend.
Ik ben dan ook niet zo heel enthousiast over Dylan Thomas’ gedichten. In ‘The Harp of Aeolus’ van Geoffrey Grigson wordt gewezen op de onhandigheid ervan. Inderdaad verlopen zijn verzen vaak weinig rhythmisch, sommige hangen erbij ‘als een lam handje’, de ingewikkelde zinnen worden soms inderdaad wat moeilijk te volgen. Dit lijkt mij niet het ergste, maar wel spijt het mij dat deze gedichten lang en bewerkelijk als zij zijn, veelal bouwsels schijnen, die de maker niet meer heeft kunnen overzien. Zijn benaderingen (door bijna rijmen en bijna metra) van renaissancestrophenvormen b.v. hebben niet de hechtheid die men van een dergelijk experiment mag verwachten, ze schijnen bereikt door ‘gezochte’ woorden. Zo het beroemde gedicht ‘A Refusal to mourn the Death, by Fire, of a Child in London’ bedekt zijn ongetwijfeld bedoelde fierheid te veel in beeldspraak, wordt wat pompeus en kil en doet aan Constantijn Huygens denken, zonder het genoegen aan handigheid te geven, wat men bij deze vaak voelt, ook op momenten waar het onderwerp dat o.i. geenszins rechtvaardigt.
Zo lijkt het mij dan ook weer, dat in de sublieme momenten van deze poëzie, de ‘young dog’ het weer eens wint van de ‘artist’, zoals in het gedicht ‘Fern Hill’, dat m.i. op andere plaatsen juist zondigt door een ‘artistieke’ verheerlijking van de jeugd, maar heerlijke regels heeft als:
As I rode to sleep the owls were bearing the farm away’ en het pendant hiervan:
And then to awake, and the farm, like a wanderer white With dew, come back, the cock on his shoulder;
Dylan Thomas was een schrijver van talent en zijn persoonlijkheid is, hoe zeer ook ‘verdund’ (in de zin van mijn constructie), in al zijn werk aanwezig. Als men mij nu zou vragen wat mij aan deze persoonlijkheid het meest treft, zou ik antwoorden: onbevredigdheid. Deze wordt vooral geuit in sexuele termen, wat voor mij geen reden is om juist dit aspect te isoleren. Ik moet bekennen dat deze indruk merkwaardig klopt met de indruk die Brinnin kreeg van het gedrag van Dylan Thomas zelf. Nu is onbevredigdheid een van de voornaamste eigenschappen, zo niet de voornaamste, van de mensheid. Al zullen de meesten ontkennen dat zij die hebben, zij doen alleen maar hun legitieme aanspraken gelden op een auto, een televisietoestel, een zonnig klimaat etc. Goede schrijvers zijn vaak degenen, die voor de onbevredigdheid als deel van hun persoon durven uitkomen (hoezeer ze ook in het dagelijks leven eveneens de gewone begeerlijkheden zullen nastreven). Het ‘genieten’ van de litteratuur is voor een groot deel het genoegen aan het ‘voyeren’ van menselijke ellende. Dat dienen wij altijd in het oog te houden voor wij iemand, b.v. John Malcolm Brinnin, veroordelen.