Elisabeth Eybers. Neerslag. (G.A. van Oorschot. Amsterdam. 1958.)
Dichters zijn uiteraard op verschillende wijzen te verdeelen. Een van die wijzen zou bij voorbeeld kunnen zijn in statische en zich ontwikkelende dichters. Een typisch voorbeeld van de eerste soort is o.a. Helène Swart. In haar werk is absoluut geen op- of neergang. Een van haar allermooiste verzen staat in haar laatste, posthuum verschenen, bundel, maar had even goed in een van haar eerste hebben kunnen staan.
Elisabeth Eybers behoort duidelijk tot de tweede kategorie. Vooral bij de eerste, vluchtige kennisneming van haar jongste dichtbundel, ‘Neerslag’, trof mij het verschil met haar vorige werk. Ik moet erkennen, dat bij latere herlezingen – want haar poëzie, hoewel minder moeilijk dan die van haar groote tijdgenooten Van Wijk Louw en Opperman, is er toch ook een, die zich niet dadelijk aan den lezer geeft – die indruk minder sterk is, hetgeen ik met vreugde constateerde. De zuiver-lyrische dichteres, als ik het zoo mag zeggen, die zij van oorsprong was, is zij in veel van haar nieuwe gedichten toch nog gebleven, maar daarnaast heeft zich een nieuw element in haar ontwikkeld, dat er vroeger misschien ook wel eenigszins in aanwezig was, maar minder op de voorgrond tredend.
Met deze groei moet men de dichteres onvoorwaardelijk gelukwenschen. Ik kan mij begrijpen, dat er onder haar bewonderaars zullen zijn, die meer voor haar vroegere werk voelen; mijn eerste indruk was dat ook, maar deze is niet bestendig gebleken. Het getuigt van de waarde van deze dichtkunst, dat zij met het rijpen van den geest meegroeit.
Men zou de gedichten, waarop ik hier het oog heb, wellicht, ‘poems of sentiment and reflection’ kunnen noemen, tegenover de ‘poems founded on the affections’. (De benamingen zijn van Wordsworth, maar ik moet zeggen, dat ik de reden waarom de in die afdeelingen geplaatste gedichten door hem juist dáárin zijn opgenomen in het algemeen volmaakt onbegrijpelijk vind.)
Wat de eerstvermelde soort betreft zou men kunnen vermoeden, dat zij een zekere verwantschap zou vertoonen met de poëzie van haar bovengenoemde tijdgenooten, maar vooral voor zoover ik die ken heb ik deze niet kunnen ontdekken. Wel is er één hedendaagsch Nederlandsch dichter, waarmee zij verwantschap vertoont: Gerrit Achterberg. (‘Voorbereiding, Sondagmiddag’.) Bijzonder mooi is wel:
Sterwende
De verzen van de tweede kategorie behooren met een enkele uitzondering, zooals bij voorbeeld het geestige ‘Krabbel’, tot wat niet anders te omschrijven is dan met het tegenwoordig gediskwalificeerde woord gezinspoëzie. Het is onzinnig, te meenen dat uit de edelste aller menschelijke aandoeningen niet een dichtkunst zou kunnen uitspruiten, die tot de hoogste behoort. Maar dan moet men een dichteres als Elisabeth Eybers zijn. Ik citeer:
Tuiskoms
as hartstog afgelê en knel my bors, en ek word helder wakker van die dors na nuwe woorde wat my skiekik kwel – so onvanpas, want die geluk vereis niks wat dit moet bewimpel of bewys.
Ik wil deze aankondiging niet eindigen zonder te zeggen, hoezeer het mij genoegen heeft gedaan, dat ‘Neerslag’ eindigt met de – voortreffelijke – vertaling van tien sonnetten van De Hérédia, een dichter, die tegenwoordig in Frankrijk in het vergeetboek schijnt te zijn geraakt (hoewel Gide hem terecht nog in zijn bloemlezing heeft opgenomen), maar die ongetwijfeld weer in de bewondering zal opleven, als veel van de celebriteiten van nu niet meer gelezen worden.
J.C. Bloem