Na vier maaander
door Leo Vroman
Ach het is toch wel plezierig om thuis in een stoel te zitten en te voelen hoe de waarden der herinneringen langzaam tuimelen, onder, en omgekeerd weer boven. Die aankomst in Holland, midden september, toen een teleurstelling, niets dan slaperigheid, is nu een bijzonder vreemde ervaring. Het was zo donker, het schip hield ergens mee op, scheen nog nauwelijks de borstvinnen iets te bewegen. Tineke was aan dek, naast mij, maar onze twee buitenflanken waren toch koud. Het water achter het zware bevingerde glas was dik en zwart; bijna plooide het niet. Er was verweg een groot licht voorbijgegaan maar er was geen land te zien.
En dunne rij kleine lampen kwam verder langs, en een fiets waarop iemand in een lange mantel zat, bewoog van lamp tot lamp. Zijn fietsbel, waarachtig, zo’n bel als ze in Holland aan fietsen hebben gebonden, was te horen, en toen, heel ver, het gekwaak van vele kikkers. Of dit nu zo anders is dan andere stilte, weet ik niet. Nu ik dit schrijf is het hier ook donker en stil; de gehele stad staat doodstil op de grond, de kinderen zijn in huis maar zeggen toevallig niets, Tineke leest, de poes heeft grote zwarte ogen. De verwarming sist zo nu en dan, alsof de koers van het huis iets wordt gewijzigd telkens, waarna het weer lang voortstevent, de nacht in. Het was op de boot precies zoals Tineke had bedoeld, geloof ik: een tocht om de kinderen te doen voelen hoe groot het water is, hoe ver Holland weg is, en niet slechts één dag vliegen. De vroege ochtend op het water met de lage zon, de zonnige middag op het water met de hoge zon en de nacht met de maan, met de vreselijk wijde poort van Noorderlicht. Dergelijke dingen blijven van de tocht belangrijk: hoe het natte hout van de vloer, waarover de schaduw van een strakke kabel zich langzaam verplaatst, langzaam droogt; een kleine kudde meeuwen die achter het raam hard met de armen trappelend meegaan, zo nu en dan over hun schouder naar binnen kijkende; Mr. en Mrs. Johnson, naast elkaar in lange lage stoelen, het reeds bijna Hollandse licht koel weerkaatst door hun warme zwarte huid.
Met hen heb ik niet genoeg gepraat. Mr. Johnson is een architect. We gaan een half jaar lang Europa rond, zei hij. Rondkijken zei zij. Ik vroeg of hij Dudok wist; ja, hij wist zelfs drie Dudok-gebouwen waarvan ik nooit had gehoord. Ik was verbaasd, en zijn vrouw vond dat geloof ik prettig. Ze schenen haast van adel te zijn, lang, even jong, even slank, ze omhelsden elkaar nooit zichtbaar maar stonden, liepen, lagen altijd vlak naast elkaar. Zes maanden; dan zijn ze dus misschien al bijna terug. Ik ga ze eens even opbellen, want we hebben hun nummer in een boekje staan.
Ik heb ze opgebeld. Hun telefoon gaf een tweestemmige kweel, toen niets, toen weer en toen een kraakje. Daarna kwam
De illustraties in dit nummer zijn gravures van
LEO LONGANESI
een damesstem waar ik aan vroeg of ze soms, maar nee, ze was niet, Mr. Johnson kwam pas 1 maart terug, maar zijn vrouw was al terug voorlopig ergens anders, voor de baby.
Wat een ijl gerekt verband tussen nu en toen, en dat nog wel terwijl de oceaan zelf bijna van ons dak af is te zien, en met zekerheid te vermoeden. We kunnen vaak een schip horen toeten, voor het vertrek. Er was een grote menigte toen we vertrokken. Ook toen was het donker, en velen hadden hun gedachten op het vasteland reeds merkbaar van het water afgewend, zongen soms plotseling luide liederen in de wind; een drom van groepen aardmensen, en wij een hoge, magere kolonie watermensen. Geraldine schreef de volgende dag de enige regels van haar dagboek: ‘It was dark. The boat moved. We saw the statue of Liberty. We went to bed.’
Het was ook wel vreemd om in Utrecht te lopen met Tineke, vooral na een paar dagen, toen het weinig-veranderde al even onveranderd leek geworden als de rest, met alleen de stemmen van onze kleine Amerikaanse kinderen en hun eensklapse buitenlandsheid van jurken als teken dat er iets bijzonders was gebeurd met ruimte en tijd.
En het is bijzonder zot om die dingen rondom zich te zien die men ook elders bij zich heeft gehad. Mijn horloge is daar maar een vrij klein voorbeeld van, mijn moeder een stuk groter. Ik heb haar nu al op de meest onbegrijpelijke achtergronden gesuperponeerd gezien: op een schommel in Highland Park, met een bril en de New Yorker op de nuttige en geduldige schoot in New York, en op een receptie in Utrecht onder een hoed geplaatst van zwart fluweel die waarschijnlijk aan een generaal heeft behoord. De indrukken van een reis bestaan misschien wel vooral uit de avonturen der levende en dode dingen die meereizen, en overal weer anders zijn, want zonder dat zijn alle veranderingen hetzelfde, niets. Tineke op een trillend schip, zacht pratend door het altijd schuimende water. Peggy Ann, zo erg zesjarig, in een grote, verlichte leunstoel met duisternis rondom; bezig rode en blauwe stukjes plastic aaneen te drukken tot een sliert die over de grond kruipt, en onder de grond, vier duizend meter lucht met wolken; en daaronder de oceaan weer – dat was op de weg terug – terwijl de volwassenen sliepen.