René Char vertaald door Adriaan Morriën
Het bos langs de oevers van de Epte
Ik was die dag niets dan twee benen die liepen.
Met lege ogen en met het gezicht van niemand
Volgde ik de hedding van de beek dooi het dal.
Ongehinderd door die trage onbezielde kluizenaar
Drong ik hoe langer hoe dieper door het het vormeloze.
Plotseling stond ik tegenover twee wilde rozen
Die om de muur van een verkoolde bouwval tevoorschijn sprongen
En in het grijze water doken,
Twee wilde rozen vol van een zachte onbuigzame wil.
Het was alsof doden, alvorens opnieuw tot leven te komen, afscheid van elkaar namen.
Het hese rood van een roos, vlak boven het water,
Herstelde, dronken van vragen, het oorspronkelijke gelaat van de hemel,
Deed met een vloed van liefdeswoorden de aarde ontwaken
En dreef mij voort in de toekomst als een uitgehongerd koortsachtig werktuig.
Verderop maakte het bos weer een bocht.
Maar ik hoefde mijn dierbare leverancier van levenwekkende zaden niet te verlaten!
Halverwege de kromming snoof ik de liefdesgeur
van de weide, waarin een dier stond te smelten,
En hoorde ik het geritsel van een bange slang;
Oordeelt niet te hard over mij, wanneer ik beweer dat ik aller wensen vervulde.
Verscheidenheid
Het paard met zijn smalle hoofd
Heeft zijn vijand veroordeeld,
De dichter met zijn doelloze hielen
Kent een strengere wind
Dan die hoorbaar wordt in zijn stem.
De verwoeste aarde herstelt zich
Ondanks haar telkens geopende wonde.
Weest geduldig en keert terug naar het land;
Van ouderdom en jeugd ritselen
In het voorjaar de amandelbomen.
De dood glimlacht waar de tijd eindigt
En zijn glimlach adelt.
De dichter komt in opstand
Op de hoogten van de zomer
En ontsteekt aan het vuur van de oogst
Zijn toorts en zijn waanzin.
De drie zusters
Mijn liefste in een jurk van blauw vuurtorenlicht,
Ik kus de koorts van je gezicht
Met zijn geheime speelplaats voor de dageraad.
Ik heb lief en snik. Ik leef
En jouw hart is deze Morgenster,
Waardoor zegevierend de nacht wordt ingehaald
En die de strijd der sterrebeelden met een blos beslist.
Laat, buiten jou, mijn vlees het zeil zijn
Dat de wind afstotend vindt.
[p. 90-91]