[Vervolg Boris Pasternak]
ondergaan en in ellende en onwetendheid zou blijven steken, maar toch heb ik maling aan jullie, ik lust jullie niet en jullie kunnen naar de duivel lopen!’
Dit is duidelijke taal, voor een Pasternak bijzonder duidelijk zelfs, een taal evenwel die toch misverstand kon wekken en dit ook gedaan heeft, zoveel misverstand zelfs dat Dokter Zjiwago in Rusland verboden werd en een felle haatkampagne van bovenaf tegen Pasternak werd ontketend, waarbij de dichter werd uitgemaakt voor een renegaat, een verrader en een zwijn. Maar het misverstand berust daarop, dat men in die uitspraken onverschilligheid, koude, innerlijke leegte heeft willen lezen, terwijl het Pasternak toch duidelijk om iets anders is te doen. Waar het hem om gaat blijkt uit talrijke andere uitspraken in Dokter Zjiwago. Pasternak laat zijn held niet zeggen: ‘Ik heb maling aan jullie en wat voor goeds jullie ook doen, jullie kunnen naar de duivel lopen, – geef mij maar de wodkafles, of het gespreide bedje,’ – neen, hij laat hem zeggen: ‘Geef mij maar het leven, want: ‘De mens is geboren om te leven en niet om zich op het leven voor te bereiden.’ En elders zegt hij: ‘Wanneer ik over al die hervormingen van het leven hoor, verlies ik mijn zelfbeheersing en word ik wanhopig.’ En dan gaat hij door: ‘Hervorming van het leven! Zo kunnen mensen redeneren die misschien levenservaringen hebben opgedaan, maar het leven nooit gekend hebben, nooit de adem, de ziel ervan hebben ondergaan. Voor hen is het bestaan een klomp ruwe stof… die erop wacht om door hen bewerkt te worden. Maar het leven is nooit stof, nooit materie. Als u het weten wilt, dan is het leven iets dat zichzelf aanhoudend vernieuwt, zichzelf eeuwig bewerkt, het leven vervormt zichzelf eeuwig en verheft zich hemelhoog boven onze domme theorieën.’
Ook dit is duidelijke taal die evenwel in een land, waar alles erop gericht is om in te grijpen in het
leven, in de geschiedenis, met welke machtsmiddelen ook, niet werd begrepen. Men kan daarginds niet inzien dat het massale ingrijpen in het leven, het rationele organiseren van het bestaan dat spontaan, grillig en chaotisch is, moet leiden tot verstarring van het leven, d.i. tot de dood.
De zekerheid van Pasternak, dit meest wezenlijke bestanddeel van zijn karakter, is, zoals ik heb gezegd, niet een zekerheid omtrent iets. Ook niet een zekerheid omtrent het leven. Het is de zekerheid van het in het leven te zijn opgenomen. Meer niet. Deze absolute zekerheid is bij Pasternak in de plaats getreden van het ‘absolute gehoor’ en aldus tot de drijvende kracht geworden van zijn dichterschap. In deze zekerheid behoort Pasternak met dichters en schrijvers als Rilke of Thomas Mann niet tot de bekenners in de literatuur maar tot de verkondigers.
Alles wat Pasternak in zijn autobiografie ‘Vrijgeleide’ schrijft heeft iets absoluuts, zijn gedichten zijn lyrische verslagen over de dingen dezer aarde, de dialogen in Dokter Zjiwago over filosofische problemen zijn geen echte dialogen vol raadselen en tegenstellingen, gelijk bij Dostojewski, maar reeksen verkondigingen, gelegd in de mond van verscheidene personen, dikwijls min of meer toevallig, schijnt het. De schaduwzijde van Pasternak’s zekerheid is dat hij het stempel van zijn eigen, sterke en dichterlijke persoonlijkheid op al zijn helden drukt, waardoor het komt dat Dokter Zjiwago, als roman beoordeeld, een tekort aan psychologische spanning vertoont. Alles wat Pasternak zijn helden laat zeggen is definitief, finaal, er valt niet aan te tornen. Deze zekerheid ondergaat de westerse mens met zijn ingewortelde neiging tot skepticisme als een naïeveteit, als een bekoorlijke, verfrissende, dikwijls ontwapenende naïeveteit, die men de onschuld van het ongerepte zou kunnen noemen. Het schuldprobleem, als het probleem bij uitstek van het menselijke bewustzijn, is bij Pasternak nergens aan de orde. Er is geen sprake van een gekweld zijn in de menselijke situatie, geen verscheurdheid, geen angst, geen wanhoop, geen pessimisme. Pasternak zegt niet: het leven is goed, evenmin: het leven is slecht; hij verkondigt in al zijn werken: het leven is leven en het is alles. Zijn reaktie is spontaan en kinderlijk, een voortdurende verwondering, een aanhoudend ach! Zijn gedichten zijn stamelingen van een mens die twintig jaar blind is geweest, dan een operatie heeft ondergaan, zijn gezichtsvermogen heeft herkregen, voor het eerst licht ziet, kleuren, vormen, bloemen, het leven en die over de enormiteit van die ervaring niet uitgepraat raakt. Heel het dichtwerk van Pasternak is één magistrale uitwerking van het Goetheaanse: ‘Ihr glücklichen Augen, was je ihr gesehn, es sei, wie es wolle, es war doch so schön!’
B. De lyriek
Boris Pasternak werd op 10 februari 1890 in Moskou geboren, zijn eerste bundel gedichten publiceerde hij in 1914 en, zoals dit zo vaak met jonge dichters gaat, had hij later spijt van deze publikatie. Zijn hoofdwerken verschijnen enkele jaren later, het zijn: Boven de barrières uit 1917; dan de ook grotendeels in 1917 geschreven, maar eerst in 1922 gepubliceerde bundel Mijn zuster het leven, die het hele wonder van de poëzie van Pasternak openbaart en hem beroemd heeft gemaakt. Daarna volgt in 1923: Thema’s en variaties. In 1927 verschijnen de beide lange gedichten Het jaar 1905 en Luitenant Schmidt, de enige dichtwerken, waarin Pasternak het thema van de revolutie ter hand neemt, dan verschijnt in 1932 de bundel Tweede geboorte. Daarna valt een lange poëtische stilte in. De dertiger en veertiger jaren in Rusland zijn die van het Stalinisme, van vervolging en gevaar, van een totale gelijkschakeling, van een ontwaarding van de mens en een tot in het pathologisch stijgende verheerlijking van Stalin en het leidersprincipe. Pasternak is vrijwel de enige geweest die hieraan nooit heeft deelgenomen. Hij gaf er de voorkeur aan te zwijgen.
In zijn verzen is Pasternak telkenmale weer als iemand die duizend jaar geslapen heeft, plotseling ontwaakt, de wereld ontdekt en een kreet van verrassing slaakt:
roept de dichter en talloze van zijn verzen zijn op deze wijze een uit de slaap ontwaakt zijn en een door het venster kijken. Wat dan gezien wordt is overweldigend. De indrukken zijn zo groot, zo veeltallig, dat de dichter slechts stamelen kan. Dat hij bevangen wordt door een wilde haast om alles te omvatten, alles te zeggen, dat hij willekeurige details aangrijpt en tot hoofdzaak maakt, in zijn gejaagdheid de hoofdzaak soms verzwijgt, hele fasen overslaat, sprongen maakt en hijgend alleen maar verkondigen wil, verslag wil uitbrengen als een kind dat, vervuld van een avontuur, thuis komt om zijn belevenissen te vertellen, niet in een logisch-historisch verband, maar in de ritmische volgorde der beelden in zijn geest. Het resultaat is een wonderbaarlijke vermenging van stelligheid met gestamel, van beslistheid en verbazing. Het resultaat is iets van een overrompelende direktheid en dichtheid, een spontaniteit, waarin de dingen als voor het eerst worden gezien. Dit nieuwe zien slaat op de lezer
over. Dit is de lyriek van Pasternak.
Gelijk het kind dat met zijn neus en ogen dichter bij de aarde vertoeft dan de volwassenen, ruikt en ziet de dichter de details van het zijn en ontdekt in hun oneindige onderlinge verwisselbaarheid het symbool van de werkelijkheid, die ononderbroken in beweging is.
Het vers van Pasternak is tot berstens toe gevuld met details, die allen deel zijn van het leven, die zich onderling verbinden, die muzikale klanken worden en een melodie gaan vormen, soms in dissonanten, soms in een opgewonden staccato, soms van een met spanning geladen statigheid, maar altijd in beweging, totdat het gedicht plotseling afbreekt, als het geziene beeld is vervluchtigd, als het zijn nieuwheid heeft verloren en zich oplost in een nieuwe duizendjarige slaap.
In het werk van Pasternak zijn alle dingen bezield, zij leven, reageren, hebben zintuigen, zij ‘doen mee’. Wanneer Pasternak een gedicht voordraagt, dan ‘deklameert de vliering ook / en knikt de winter toe, het raam…’ De lucht is ‘blauw als ‘t bundeltje met goed, in handen van een pas ontslagen zieke’ en, weder eenmaal na lange slaap uit het venster kijkend, ziet Pasternak: ‘een rendezvous van onweer met frambozen…’ Na een regenbui, – en het regent dikwijls in Pasternak’s verzen, – ‘slikt het straatstof de regen op in pilletjes’. ‘Het lover in de zomer, met asthma in ieder atoom, droomt van stilte en duisternis…’ – aldus beschrijft Pasternak een gloeiende zomerdag in een gedicht uit de bundel Mijn zuster het leven.
Pasternak gebruikt dikwijls beelden die in verband staan met ziekten, gelijk het zojuist genoemde asthmatische gebladerte. In Vrijgeleide wordt bij de geur van viooltjes in een bloemenzaak opgemerkt: ‘Zij blindeerden de borst met een soort houtachtige pleuritis’. Elders spreekt hij van: ‘Een zieke horizont vol koorts en verkoudheid…’ Een gedicht heet ‘De ziekten van de aarde’ en doorloopt een hele pathologische nomenclatuur, eindigend met de woorden:
Een lang gedicht draagt de titel: De hoge ziekte en daarin staan de woorden: ‘dat de koorts van het genie sterker en witter is dan cement.’ Men bedenke wel: niet de poëzie, niet de lyriek is bij Pasternak ‘ziekte’; Pasternak is geen symbolist en dergelijke gelijkstellingen in beelden gaan bij hem niet op. Men kan eerder veronderstellen dat de inspiratie als psychologisch verschijnsel als een ‘ziekte’ wordt[zie vervolg]
Neem mij mee
[Vervolg Boris Pasternak]
opgevat, gelijk in Dokter Zjiwago de kreatieve extase van Joeri Zjiwago op een gegeven ogenblik wordt gekoppeld aan tyfuskoortsen. M.i. moet de oplossing van dit ‘ziekte-motief’ gezocht worden in de richting van wat Thomas Mann in Der Zauberberg zijn held Naphta laat zeggen: ‘Mensch sein ist krank sein’, d.w.z. is tegen de natuur zijn, is in hoogste instantie een buiten de natuur treden, is de mens in zijn moment van scheppende inspiratie, vandaar dat ‘In der Krankheit beruhe die Würde des Menschen und seine Vornehmheit.’ Als resultaat van dit soort ‘krank-sein’, dus: van deze inspiratie, ontstaat de kunst met haar louterende kracht en aldus kon de russische dichter Osip Mandelstam over de poëzie van Pasternak schrijven: ‘Het lezen van de gedichten van Pasternak is als het gorgelen van je keel, is een uit volle borst leren ademhalen, is het zich aanschaffen van een paar nieuwe longen: zulke gedichten moeten wel geneeskrachtig zijn tegen de tuberculose. Er bestaat bij ons op het moment geen gezonder poëzie…’ De dichteres Marina Tswetajewa gaat nog een stapje verder en noemt Pasternak’s gedichten ‘wonderdoend’.
In het tamelijk duistere en ambivalente gedicht De hoge ziekte neemt Pasternak stelling tegen het misbruik maken van de poëzie voor politiek en propaganda, tegen wat hij noemt ‘de uiterlijke pose van integriteit’, die Majakowski had aangenomen, toen deze zich geheel in dienst stelde van de communistische propaganda. Pasternak stelt hier als ideaal niet tegenover een nieuwe theorie van l’art pour l’art, geen aestheticisme, maar een trouw zijn aan het leven met al zijn tegenstellingen en ongerijmd-
heden, een waarachtigheid zonder voorbehoud, een nominalistisch-existentiële levensbeschouwing, inplaats van een idealistische die de werkelijkheid en de geschiedenis wil wringen in het keurslijf van een bepaalde, vooropgezette conceptie, een idealisme dat later aanleiding zou geven tot het ongehoorde fenomeen dat schrijvers hun boeken gingen herschrijven onder invloed van partijbesluiten. Pasternak heeft in de wereld, waarin hij leefde de moed gevonden om trouw te blijven aan zichzelf en in het genoemde lange gedicht De hoge ziekte zegt hij over zich en zijn vrienden:
In de kunst, en alleen daar kan het beeld worden vastgelegd van de werkelijkheid in haar beweging, dus het blijvende, dus de zekerheid worden verworven, in tegenstelling tot de dagelijkse werkelijkheid als zodanig, dus het vergankelijke, die niets anders geeft dan het verraad der veranderingen. Deze dagelijkse werkelijkheid wordt in de kunst aan de dijk gezet en haar plaats wordt ingenomen door het gevoel, waaraan Pasternak de algemene naam van energie geeft, ‘die door niets anders kan worden uitgebeeld dan door de beweeglijke taal der beelden.’
Een der meest in het oog springende karaktertrekken van de Pastemakiaanse poëzie is de snelle overgang daarin van poëtische vervoering en hoogte- vlucht naar de prozaïsche alledaagsheid van ‘uur en feit’. De daartussen ontstane spanningstoestand vormt een wezenlijk bestanddeel van zijn lyrische kracht. Gelijk de reus Antaios moet ook Pasternak telkens de aarde aanraken om nieuwe krachten op te doen. Deze polarisatie in de lyriek geeft aan het gedicht zijn grote evokatieve vermogen, schept die sfeer van volstrekte onalledaagsheid, is een telkens opnieuw tot stand gebracht ‘rendez-vous van onweer met frambozen’ en brengt die toverachtige tinteling te weeg, waarin de gewoonste dingen ongewoon verschijnen:
aldus Pasternak in een van zijn verzen en de woorden kunnen slaan op heel zijn poëzie. Hijzelf, de horlogemaker, vermeldt in zijn autobiografie Vrijgeleide dat hij, afstand doend van de romantische methode der verheerlijking van het dichterschap zich beperkte tot het ambacht.
Na twee kleine bundels gedichten die van Pasternak in 1942 en 1945 nog verschenen, volgt een lange stilte die eerst in april 1954 weer werd verbroken, toen in het sovjetrussische maandblad Znamja tien gedichten verschenen onder de samenvattende titel ‘Gedichten uit de roman in proza Dokter Zjiwago’. Deze gedichten, waaraan later nog ettelijke werden toegevoegd, vormen inderdaad een apart, afsluitend hoofdstuk bij de roman Dokter Zjiwago.
Reeds enkele malen heb ik erop gewezen, dat Pasternak’s gedichten ontstonden uit een ontwaken van de dichter, een uit het venster kijken, waarbij een nieuwe wereld werd ontdekt. Op zekere dag ontwaakte hij aldus, keek naar buiten en zag het christendom. Het resultaat waren: een aantal verzen uit de zgn. ‘Gedichten van Zjiwago’.
In de autobiografie ‘Vrijgeleide’ uit 1931 zegt Pasternak ergens, zijn indrukken samenvattend over zijn bezoek aan Italië: ‘Ik begreep dat de bijbel niet zozeer een boek was met een vastgelegde tekst, als wel het notitieboekje van de mensheid.’
En in de roman Dokter Zjiwago legt Pasternak aan Nikolaj Nikolajewitsj de volgende woorden in de mond: ‘Wat de mens eeuwenlang boven het dier heeft verheven is niet de knots, maar een innerlijke muziek: de onweerstaanbare macht van de ongewapende waarheid, de aantrekkingskracht van haar voorbeeld. Altijd werd aangenomen dat de belangrijkste dingen in de Evangeliën de zedelijke lessen en geboden waren. Maar voor mij is het belangrijkste het feit dat Christus spreekt in uit het dagelijkse leven ontleende parabelen, dat hij de waarheid verkondigt in de taal van de werkelijkheid van iedere dag. De idee die hieraan ten grondslag ligt is dat de communie tussen sterfelijke wezens onsterfelijk is en het hele leven symbolisch, omdat het in zijn totaliteit zin heeft.’
In deze woorden ligt Pasternak’s zogenaamde Christendom besloten, zogenaamd, omdat bij hem, die zich ‘bijna-atheïst’ noemt het Christendom niet doel is, als geloof, maar deel van een historische werkelijkheid die in kunst kan worden omgezet. De nieuw ontdekte wereld in de gedichten van Zjiwago