De koffer
Sedert ik meerderjarig ben
besta ik in de gedaante van
een zorglijk uitziend handelsreiziger;
oordelend naar mijn gezicht,
een scheurkalender van mislukkingen
waar elke dag een blaadje bij komt,
koestren de man die mij op straat om vuur vraagt
voor zijn sigaret en de politieagent
die mij om een verkeersfout gispt geen argwaan.
Tot op de dag van heden
– God geve dat het lang nog duren zal –
kon,
hoewel ik daaglijks met bezetenen verkeer:
een priester, uitgezogen door zijn god,
een filatelist van tepels,
ook een doodongelukkig dichter die
klokslag de eerste van de maand
op de stoep van een huislijk tijdschrift
een vuilnisbak vol beeldspraak buiten zet,
en verder een ontgoocheld schaatsenrijder,
tot op de dag van heden zei ik,
en hier neem ik de draad weer op,
kon het verborgen blijven dat
ik in mijn reeds versleten monsterkoffer,
een koffer, onopvallend, van bruin fiber,
helaas niet wat men denken zou vervoer,
een lang vervlogen vochtig schrikkeljaar bijvoorbeeld,
of een pyama en twee overhemden,
haarwerken, verzen, andre handelswaar,
doch integendeel
bij dag en nacht, waar ik ook ga of sta,
(men zou zelfs van misleiding kunnen spreken,
ware ‘t niet dat men beter weten kon)
onafscheidelijk met mij meedraag
sierlijk gesmede werktuigen van ontucht,
smeulend van lust, kortstondig van gewricht,
twee, telkens, vrijwel
nagelnieuwe
damesknieën.
m. verdaasdonk