Herinneringen aan Tim
door Josine W.L. Meyer
Het is nog nooit zo duidelijk tot mij doorgedrongen wat sterfelijkheid betekent als de 23ste augustus van het vorige jaar, toen het 100 jaar geleden was dat Aegidius Timmerman geboren werd en ik nergens een herdenking van dat feit las, uitgezonderd het stukje in ‘Het Vaderland’, dat ik zelf op het laatste moment had geschreven. Kon het zijn dat iemand die zo levend was geweest en zoveel had betekend voor hele generaties van gymnasiasten, honderd jaar na zijn geboorte en 17 jaar na zijn dood al helemaal vergeten was?
Neen, natuurlijk was dat niet zo. Dat niemand aan de datum gedacht had bewijst immers niets. Ik zelf werd daar door een puur toeval aan herinnerd (als toeval tenminste bestaat: Jung zegt van niet).
De avond van de 22ste augustus zaten wij voor het raam. Het late licht viel op de rode en paarse asters die op tafel stonden. ‘Wat ‘n mooie anjers,’ zei ik verstrooid. ‘Het zijn geen anjers,’ zei mijn zuster, ‘het zijn asters’ en zij reciteerde:
Het waren de beginregels van een ballade van Hofdijk, ‘De Banneling’. Ik dacht aan Tim, die Hofdijk als leraar had gehad en in zijn ‘Herinneringen’ zo aardig over hem vertelt. Ach ja, Tim, ik moest toch nog eens iets over hem schrijven, bij voorbeeld ter gelegenheid van zijn 100ste geboortedag. Wanneer was dat ook weer? Hij was in 1858 geboren, de 23ste augustus, en nu… Ik schrok ervan. Vandaag was het 22 augustus 1958, dus die gedenkdag was morgen! Wat te doen? Ik schrijf nooit een artikel voor de vuist, zelfs geen brief die er op aan komt. Maar nu moest het toch. Ik haalde mijn schrijfmachine te voorschijn en begon. Ik had het wel graag mooier willen hebben, maar iets was toch beter dan niets. De volgende morgen, na een telefoontje met de redactie, bracht ik het stukje naar ‘Het Vaderland’, nog juist bijtijds. Er was geen ander herdenkingsartikel over hem binnen gekomen.
Maar over enkele tientallen jaren, als ook zijn jongste leerlingen zijn uitgestorven, zal er niemand zijn die zich deze bijzondere figuur meer herinnert en het zal van een gelukkig toeval afhangen of men zijn mémoires nog eens uit een bibliotheek haalt,
Dr. Aegidius W. Timmerman, bijgenaamd Tim, was leraar in de oude talen aan het haags Gymnasium. In de tweede klas kreeg ik les van hem. Dat was in 1910.
misschien eerder om de beroemde personen die hij gekend heeft dan om hemzelf.
Het jaar daarvoor had ik hem natuurlijk wel in de hall gezien. Zijn voorkomen was opvallend. Hij was lang en mager, liep rechtop met stramme benen, maar met een royale armzwaai. Zijn kleding was ongewoon. Hij droeg hoge, stijve boorden en bij voorkeur een zwart lustre jasje, donkerrood fluwelen vest met metalen knopen en gestreepte broek, ‘s winters een lange pèlerinejas met een soort jagershoedje, ‘s zomers een grote strohoed. Er was een mengeling van artisticiteit en strengheid in zijn uiterlijk, die met zijn wezen correspondeerde. Bij zijn coquette zorg voor zijn kleding paste slecht de bijna tandeloze mond, die zijn gezicht ingevallen maakte. Toen ik hem leerde kennen droeg hij een snor à la Keizer Wilhelm, maar smaller en met nog veel langer punten, die aan weerszijden van zijn hoofd uitstaken als men hem op de rug zag en die hij heel stijf opdraaide. Later liet hij hem afscheren en hield alleen een klein stoppelsnorretje over volgens de heersende mode. Het duurde lang eer ik aan die verandering kon wennen, hoezeer deze, objectief beschouwd, ook een verbetering was. Maar in mijn ogen was Tim feilloos en ik betreurde iedere correctie.
Hij begon de lessen in zijn nieuwe klas met een toespraakje, waarin hij vertelde hoe hij zijn verhouding tot zijn leerlingen opvatte. Ik zou er geen woord van kunnen navertellen, ik weet alleen dat ik het prachtig vond. Wij hadden een voortreffelijk stel leraren en er zijn velen die ik mij met dankbaarheid herinner, maar Tim was anders dan alle anderen. Hij had een veel persoonlijker contact met de klas en gaf zich niet alleen als leraar, maar ook volledig als mens.
Er ging iets bijzonder opgewekts en veerkrachtigs van hem uit. Vóór de les begon stond hij in de gang, tegenover het klasselokaal, te wachten tot wij allen binnen waren. Ik vond het een prettig ogenblik als ik langs hem kwam en hem groette, want hij wist bijna altijd een paar vriendelijke woorden of een grapje te bedenken en zelfs als hij alleen maar teruggroette deed hij dat met een plezierige, hartelijke nadruk.
Hij was gevoelig en licht tot tranen geroerd. Op onze laatste schooldag, toen één van de klasgenoten hem uit ons aller naam in warme woorden voor zijn lessen bedankte en hem een klein geschenk aanbood, begon hij te huilen en kwam ons één voor één snikkend de hand drukken. Maar hij was volstrekt niet slap en hij kon best militant zijn. Hij deed niets liever dan voor de verdrukten opkomen en de partij van de leerlingen opnemen tegenover hun ouders of de andere leraren. Dat deed hij op een joviale manier, met een rustig besef van superioriteit en in de meeste gevallen met humor.
In ‘Tim’s Herinneringen’ vertelt hij hoe hij zijn leraarsloopbaan aanving in Heidelberg, waar hij een semester doorbracht om voor zijn dissertatie te werken en enkele uren per week op het gymnasium les gaf. Op zijn lessen zelf was niets aan te merken, maar voor de rest deed hij, volgens de rector, alles verkeerd. Hij had de jongens gezegd dat ze bij zijn binnenkomen niet hoefden op te staan. De rector trok zijn haren bijna uit van ontzetting. ‘Um Gotteswillen, was haben Sie jetzt gemacht, Herr Doctor. Es ist unerhört!…’ Het werd hem verboden in het vrije kwartier met zijn leerlingen op het schoolplein heen en weer te lopen, daar hij zodoende de noodzakelijke afstand uit het oog verloor. Zelfs in de straten van het stadje werd hij gecontroleerd en hij kreeg een reprimande omdat hij de jongens verzocht had ‘niet zes pas met hun opzichtige pet tegen hun rechterbeen te paraderen’ tot hij voorbij was. Dat alles tekent de duitse kadaverdiscipline, maar het tekent ook Tim’s vriendschappelijke omgang met zijn leerlingen, waarin na zijn heidelbergse ervaringen geen verandering kwam.
Hij had een afkeer van formaliteiten, die een kunstmatige afstand tussen de mensen scheppen, maar hij ging nooit over de schreef. Aan de gewone beleefdheid mocht niet te kort worden gedaan. Daar had trouwens niemand enige neiging toe, want Tim bezat een aangeboren prestige. De bohémien en de schoolmeester hielden elkaar in een prettig evenwicht bij hem. Hij was zeer plichtsgetrouw en eiste ook van ons stipte plichtsvervulling. Ondanks zijn vrijgevochten geest hield hij van orde en regelmaat. Hij had vaste gewoonten en een dagindeling waarop men de klok gelijk kon zetten. Hij stond vroeg op en als hij iemand voor een avondbezoek uitnodigde waarschuwde hij van te voren: ‘Maar ik ga om 10 uur naar bed.’
Tim was een kunstenaarsnatuur. Hij publiceerde niet veel, daar de school hem er niet veel tijd voor liet, maar àls hij schreef kwam het in de Nieuwe Gids. Hij had op college gezeten met Willem Kloos, Jacques Perk, Hein Boeken, Aletrino; zijn jongere studiegenoten Alphons Diepenbrock en Herman Gorter hadden als groenen hun opwachting bij hem gemaakt, hij was bevriend geweest of nòg bevriend met Frank van der Goes en Lodewijk van Deyssel, met Thijs Maris, Jan Toorop, Theo Hoytema en nog vele andere schrijvers en kunstenaars. Voor Gorter had hij een afgodische verering. Op zijn manier was Tim socialist. Dat had met politiek zo goed als niets te maken. Het was een levenshouding, het betekende voor hem op maatschappelijk gebied wat de Nieuwe Gids-beweging op literair gebied was: een
nieuwe geest van vrijheid, natuurlijkheid, eenvoud, een protest tegen machtsmisbruik, gewichtigdoenerij en schijnheiligheid.
De kinderen in de lagere klassen waren dol op hem; hij was altijd even geanimeerd, of hij nu Caesar of Aesopus, Homerus, Plato of Xenophon met ons las en hij bedacht verschillende methoden om de leerstof, ook de grammatica, aantrekkelijk te maken. Hij trachtte ook de jongeren de literaire kwaliteiten van de behandelde werken te doen beseffen. Maar hij voelde zich toch het meest in zijn element in de hogere klassen, waar hij, bij de les aanknopend, praatte over alles wat hem interesseerde. Hij vertelde op school vrijwel alle anecdotes over zijn beroemde vrienden die hij later in ‘Tim’s Herinneringen’ heeft opgetekend, hij zette bomen op over verschillende onderwerpen en liet de klas daar vrij over discussiëren, maar hijzelf, gevoelsmens als hij was, raakte weldra de draad kwijt en verwarde zich in zijn argumenten. Het werd een babylonische spraakverwarring, hij werd van alle kanten op inconsequenties betrapt en kon er helemaal niet meer uitkomen. Hij werd rood, de aderen aan zijn slapen zwollen op en hij wond zich steeds meer op, tot de bel hem uit zijn onhoudbare positie bevrijdde.
Voor de aankomende dichters en schrijvers onder zijn leerlingen had hij een warme belangstelling en hij moedigde hen zoveel mogelijk aan. In de andere klassen sprak hij veel over hen. Wij hoorden dikwijls de namen van Victor van Vriesland, P.N. van Eyck, de beide Nijhoffs. Bij ons in de klas ontdekte hij al gauw het literaire talent van Jeanne Willing, die als dertienjarig kind al een onmiskenbare artisticiteit aan de dag legde. Hij noemde haar bij haar tweede naam: Gabrielle, om haar te onderscheiden van een andere Jeanne, maar ook omdat hij behagen schepte in zulke mooie namen.
Hij reserveerde de zondagmiddagen voor zijn leerlingen, speciaal voor die van de hogere klassen. Zijn bijzondere gunstelingen nodigde hij daartoe uit, maar ieder die wilde mocht komen, mits na voorafgaande afspraak. Het was niets voor mij om zoveel initiatief te ontwikkelen. Mijn eerste bezoek bij Tim was mijn afscheidsvisite. Daarna ben ik nog eens of tweemaal bij hem geweest, maar nader contact met hem kreeg ik eerst vijftien jaar later, na het verschijnen van zijn Iliasvertaling.
Het hoogtepunt van zijn lessen waren altijd de uren waarop hij Homerus met ons behandelde. Hij heeft zelf gepoogd een idee te geven van de manier waarop hij dat deed in het laatste hoofdstuk van ‘Tim’s Herinneringen’. Ieder woord van Homerus leefde voor hem, hij geloofde niet dat de epitheta ornantia en de talrijke tussenwerpsels zó maar waren gebruikt: een dichter schrééf geen lege woorden. Als Homerus b.v. van ‘Zeus, de Wolkenverzamelaar’ spreekt, in het Eerste Boek van de Ilias, bij het bezoek van Thetis, dan is dat wel degelijk omdat Zeus’ voorhoofd bewolkt wordt, daar hij aan Hera, zijn lastige huisvrouw, denkt. En als Homerus vertelt dat Helena ‘uit haar welriekende kamer’ komt, dan is dat geen cliché, maar een fijne, dichterlijke manier om te zeggen: toen Helena binnen kwam, rook je de parfum. – Tim ontnam aan Homerus het plechtige en wijdlopige wat hij bijvoorbeeld in de vertaling van Voss heeft, hij maakte hem aanvaardbaar voor ons hedendaags psychologisch gevoel. En hoe kon hij te keer gaan tegen de geleerden, vooral de duitse, die Homerus interpreteerden zonder te weten waarover ze schreven. Ze zochten bijvoorbeeld een andere vertaling voor ‘bloeiende’ herfst, omdat ze niet wisten dat in Griekenland alles tweemaal in het jaar bloeit. Hij leerde ons altijd letterlijk te vertalen, al leek het op het eerste gezicht ongerijmd, want Homerus wist heus wel wat hij zei! ‘Een dichter heeft altijd gelijk!’ Natuurlijk maakte hij zich verschrikkelijk kwaad op de domkoppen die beweerden dat Homerus nooit bestaan had. En dit was nog twintig jaar later een van zijn stokpaardjes, hoewel de geleerden al lang van hun hypothese terug waren gekomen.
De enige griekse schrijver waar we bij Tim niet het volle genot van kregen was Herodotus. Die lazen we namelijk ‘s maandags en dan was Tim niet in de
In memoriam
26 November 1927
Voor Jenne
stemming. Hij had graag de hele zaterdag vrij willen hebben om voor zichzelf te kunnen werken, want hij liep toen al met het plan voor een Homerusvertaling rond. Maar de rector wilde hem die vrije zaterdag niet toestaan, hoewel het met het aantal lesuren heel goed overeen te brengen zou zijn geweest. Daardoor kwam Tim in het weekeinde niet genoeg tot ontspanning, hetgeen zich bij de maandagse lessen wreekte. Het was de enige dag in de week dat hij slecht orde kon houden. Wij voelden dat hij niet geconcentreerd was, onze eigen aandacht verslapte, wij werden rumoerig, praatten onder elkaar en hij moest ons telkens, nerveus en een beetje kribbig, tot stilte vermanen.
Toen ik in de derde klas zat schreef hij zijn eerste en enige roman, ‘Leo en Gerda’. Mijn ouders meenden dat het boek van mijn geliefde leraar een passend cadeautje voor mijn overgangsrapport zou zijn, maar dat was een vergissing. Volgens de toenmalige maatstaven was deze kunstenaarsroman geen lectuur voor een 15-jarig meisje. Het onderwerp was de verhouding van een jonge schilder met een van huis weggelopen boerendochter, die door hem uit een café met ‘dames’ bediening was ‘gered’. Model voor het tweetal waren Theo van Hoytema en zijn vriendin Tine, die in ‘Tim’s Herinneringen’ onder hun eigen namen voorkomen. Leo en Gerda voerden een typisch artistenhuishouden, ruw, ongeregeld, door wisselende stemmingen beheerst. Gerda had een aangeboren artistieke smaak en een goed hart, maar zij was toch te primitief om de van huis uit meer beschaafde Leo op den duur te kunnen voldoen. De verhouding gaat kapot aan het verschil in niveau en aan het gemeenschappelijk gebrek aan wilskracht en zelfbeheersing. De roman was geschreven in de naturalistische trant van de Tachtigers. Hoewel er helemaal geen sexuele details in voorkwamen waren mijn vader en moeder gechoqueerd over de ruwheid van de taal (mijn moeder vooral over het veelvuldig vloeken), het ongeregelde van de beschreven verhouding en het gebrek aan ethisch fond. En eerlijk gezegd: ik was zelf ook teleurgesteld over het boek, al vond ik er heel mooie gedeelten in. Om te beginnen viel het mij als literaire schepping niet mee, daar het tegen het eind net zo verward werd als Tim’s discussies op school, maar ik miste ook smartelijk ieder spoor van tendens.
Mijn vader had mij indertijd verteld dat Tim socialist was; hij had hem eens ontmoet bij de opvoering van ‘De Opstandelingen’, van Henriëtte Roland Holst. Ik had toen gevraagd wat socialisme was en mijn vader, die zelf sociaal-democratische sympathieën bleek te hebben, had mij enige brochures te lezen gegeven en mij later meegenomen naar vergaderingen. Vooral als Gorter of Henriëtte Roland Holst spraken vond ik het prachtig. Nu had ik gehoopt dat een roman van Tim een socialistische roman zou zijn, maar er was heel weinig in te vinden voor mijn heilbegerig gemoed. Een hoofdstukje over Gorter en een discussie tussen enige artisten over socialistische kunst, dat was alles. Wat mij het meest boeide was de beschrijving van Gorter – hoe zijn gefingeerde naam was weet ik niet meer – die ongeveer als volgt begint: ‘Hij was mijn beste vriend, al wist hij het zelf niet. Die zomer had hij zijn eerste gedicht uitgegeven, ‘Lente’, een springende fontein in het glanzende licht van zuivere schoonheid…’ Ik citeer uit het hoofd, daar ik het boek helaas niet meer bezit. Maar de hoofdpersonen, Leo en Gerda, waren weinig naar mijn smaak, zo min als hun wederzijdse relatie. Tegen de vrije verhouding had ik geen bezwaar, maar mijn opvattingen van de liefde waren natuurlijk veel romantischer, en ik werd afgestoten door de onbehouwen omgangsvormen en de afwezigheid van hogere interessen bij het paar. Ik had bij die gelegenheid kunnen leren dat de mens zijn goden naar zijn eigen beeltenis vormt en dat de echte Tim aanmerkelijk afweek van de voorstelling die ik mij van hem gemaakt had, maar voor dat inzicht was ik nog niet rijp.
Op het eerste gezicht lijkt het vreemd dat Tim voor zijn enige roman nu juist dit onderwerp heeft gekozen. Waarom schreef hij niet liever over figuren als Gorter of Diepenbrock, die hem veel sympathieker waren dan Hoytema? Een voor de hand liggende reden is dat hij niet in staat was een psychologische intrige te bedenken en alleen maar kon schrijven over een geschiedenis die hij van het begin tot het eind had meegemaakt. Daar kwam bij dat hij in Theo en Tine twee mensen vond die niet alleen ieder voor zich, maar ook in hun onderlinge verhouding geheel op het niveau van het anecdotische bleven en op wie hij zijn gevoel voor humor kon bot vieren. Maar ook in zijn mémoires, waar de verdichting geen rol speelt, horen Theo Hoytema en zijn vrouw tot de typen die hij het best beschrijft. De bohémien par excellence moet iets bijzonder fascinerends voor hem gehad hebben. Hij vertegenwoordigde een kant van Tim’s persoonlijkheid die in zijn regelmatig en bijna ascetisch leven geen andere gelegenheid had om tot uiting te komen dan in zijn vriendschap met allerlei zonderlinge typen, of wat men in zijn milieu daarvoor hield: kunstenaars, intelligente arbeiders. Wat hem echter van Hoytema onderscheidde was dat hij, bij al zijn afkeer van conventionaliteit, nooit ruw of grof was.
In ‘Leo en Gerda’ vindt men Tim met zijn charme en zijn tekortkomingen. Er komen alleraardigste beschrijvingen van het hollandse landschap in het boek voor, soms nog met een vleugje ouderwetse
poëtische rhetoriek; de personages zijn goed en vol humor geobserveerd, de dialogen levendig en natuurgetrouw. Amusant is ook Tim’s gesputter tegen de academische wetenschap en zijn persiflage van de gewichtige ‘conjecturen’ der vakgeleerden, die er lange omwegen van spitsvondige bewijsvoering voor nodig hebben om tot de conclusie te durven komen dat de duistere tekst Teuns zat op een kurk’ vermoedelijk gelezen moest worden: ‘Teunis zat op een kruk’. Maar het boek werd ten slotte een mislukking door het volslagen gebrek aan compositie.
In het veel later verschenen Tim’s Herinneringen’ komen de kwaliteiten van de schrijver veel beter tot hun recht, terwijl zijn tekortkomingen er grotendeels in wegvallen. Ook hier vindt men de smakelijke vertelkunst, de aesthetisch verzorgde taal, het gevoel voor humor, het anecdotische en het psychologische talent. Bovendien komt hier Tim’s eigen vriendelijkheid en gevoeligheid meer tot uiting, vooral in die gedeelten die hem persoonlijk betreffen. Hij schrijft alleen over de aangename kanten van het leven, en wel met opzet; ‘Welnu dan!’ eindigt hij zijn Voorwoord: ‘Sine odio et ira en zonder van menschen te spreken, die mij hebben doen lijden en die mij onsympathiek waren of met wie ik al te intiem ben verbonden geweest! Omdat ik maar al te goed bewust ben, hoezeer de onpartijdigheid lijdt onder grieven en miskenningen, al zijn zij ook al lang vergeten!’ De compositie is in deze mémoires aanmerkelijk beter geslaagd dan in zijn roman, maar mémoires stellen ook niet zulke hoge eisen aan de opbouw, men hoeft er alleen maar goed voor te vertellen en dat kon Tim voortreffelijk.
Nadat hij gepensioneerd was – tengevolge van een ernstige ziekte gebeurde dat, als ik het wel heb, op zijn 62ste jaar – begon hij, na een rustperiode, met de vertaling van Homerus. Hij was in Blaricum gaan wonen, in een landhuisje, ‘De Klok’ geheten. De voortuin was overschaduwd door hoge bomen, waaronder hij dikwijls zat te werken. In de achtertuin, waar de klaprozen bloeiden tussen het hoogopschietende gras, had hij een prieeltje als studeercel ingericht. Zijn studeerkamer in het huis was donker. De boekenkasten waren zó opgesteld dat ze een afgeschoten werkhoek voor hem vormden. Want, hoewel ik bij Tim altijd een associatie heb van zonneschijn, was zon het laatste waar hij tegen kon. Als het licht al te fel was sprak hij van ‘de koperen ploert’. Zijn vrouw, Aleida van Pellecom – dit was haar meisjesnaam, waaronder zij wel eens schetsjes in ‘De Nieuwe Gids’ schreef en ééns een roman: ‘Martha’ -, trachtte in haar huiskamer zoveel zonlicht op te vangen als de tuin vol bomen wilde doorlaten.
Het eerste wat Tim vertaalde waren de Homerische hymnen. Hij publiceerde ze in ‘De nieuwe Gids’ en kreeg er een reactie op van Gorter, met wie hij na zijn studententijd nog maar zelden in aanraking was gekomen. Het gevolg was dat de vriendschap vernieuwd werd en dat Tim het grote geluk mocht smaken Gorter nog enkele malen in zijn huis te ontvangen. Na de dood van de dichter bracht Tim zijn verering over op diens vriendin Jenne Clinge Doorenbos, die Gorter’s literaire nalatenschap verzorgde.
Na de hymnen begon hij aan de Ilias. In de winter van 1930 las ik tot mijn verrassing een aankondiging van Tim’s vertaling in de krant. Ik bestelde het boek onmiddellijk en toen ik het gelezen had schreef ik Tim, om hem te vertellen hoeveel plezier het mij deed dat hij zijn levenswerk hiermee bekroonde, en hoe mooi ik vele passages vond. Ik kreeg omgaand een hartelijke brief terug, met een uitnodiging om naar Blaricum te komen. Ik antwoordde hem, dat ik dat niet kon omdat ik ziek was. Een week later kwam hij bij mìj. We woonden toen op een Amsterdamse etage, gelukkig maar één hoog. Want Tim was oud geworden en moest een heel poosje zitten uithijgen vóór hij iets zeggen kon.
Hij kwam mij sindsdien geregeld bezoeken. De reacties die hij op zijn boek ontving en de psychologische problemen van de Odyssee, die hij nu bezig was te vertalen, vormden een onuitputtelijke gesprekstof. Een enkele keer kwam ook zijn vrouw. In de zomer van ’33 huurden mijn zuster en ik een huisje in Blaricum. Leida Timmerman had het voor ons gezocht. Het was een van de laatst overgebleven huisjes van de kolonie van Prof. van Rees, met nog twee of drie andere verscholen in een paradijsachtige tuin. Van de Torenlaan af was het te bereiken door een smal paadje, dat langs de voormalige koloniebakkerij liep; bezoekers hadden soms moeite het te vinden. Het was voor Tim echter maar een klein wandelingetje van zijn huis naar ons toe. Punctueel als hij was kwam hij trouw iedere middag van 1 tot 3, onder alle weersgesteldheden. Toen de drukproeven verschenen hielp ik hem bij de correctie. Ik was blij dat ik het doen kon, want, hoe helder zijn geest ook was, de voor correctiewerk nodige nauwkeurigheid was er toch een beetje af, en in de Ilias waren tamelijk veel drukfouten geslopen.
Toen de Odyssee af was kwam er een periode waarin hij lyrische gedichten schreef, die hij in ‘De Nieuwe Gids’ publiceerde. Met de redacteur, Willem Kloos, die hij al vanaf de lagere school kende, bleef hij tot diens dood toe bevriend.
Samen met Jenne Clinge Doorenbos en Anton Pannekoek bezorgde Tim de posthume uitgave van Herman Gorter’s ‘Grote Dichters’. Hij beschouwde dat als een bijzondere eer en, daar zijn naam in het
voorbericht voorkwam, verklaarde hij dat hij ‘als het winterkoninkje op de vleugelen van de adelaar de eeuwigheid werd ingedragen’.
Met zijn gewone ijver ging hij weldra weer aan het vertalen: Lucretius en Vergilius’ Bucolica. Eerst laat kwam hij op de gedachte zijn mémoires te schrijven. Hij was 80 jaar toen ze verschenen: in dubbele zin Tachtiger, zoals de recensies vermeldden. Hij schrijft daarin over zijn vader, zijn schooljaren, zijn studententijd, over zijn vele beroemde vrienden en in het laatste hoofdstuk over zichzelf als leraar. Hij eindigt met de woorden: ‘Ik wens U allen een even tevreden ouderdom als ik zelf beleef…’
Hij overleed de 10e april 1941.