[Tirade mei 1959]
Tijdgenoten
Pieter van Woensel
‘Is de mens vlees of vis?’
Pieter van Woensel is een buitenbeentje in onze letterkunde, één die zich slechts aan de periferie ervan bewoog. Hij heeft geen gedichten geschreven, geen treurspelen of romans, zoals hij eigenlijk had behoren te doen om in het domein van de letteren te worden opgenomen. Hij deed het niet, eenvoudig omdat hij het niet kon, en hij kon het niet, omdat hij nu eenmaal een ander soort talent vertegenwoordigde, een talent bestemd om ‘korte stukjes’ te schrijven. Busken Huet – de eerste en eigenlijk de enige die over Van Woensel schreef (de anderen schreven hem alleen maar na) – vond dat juist dit zijn ongeluk was geworden; voor Huet ligt hier de verklaring voor Van Woensels onbekendheid, een situatie waar nog maar weinig verandering in is gekomen.
Van Woensel bekent ergens zijn hang naar het bijzondere en afwijkende: ‘Ik wil liever van de gepriviligeerde weg afwijken dan rechtzinnig anderen en mij vervelen.’ Ook naar de vorm deed hij dit. In een tijd van een gereglementeerde kunsttaal, noteerde hij met een werkelijke of schijnbare nonchalance, doch in een bijzonder levend Nederlands, zijn invallen, bitter weinig geïmponeerd door de formele eisen, die men toen aan de kunst stelde.
Ook zijn leven bracht hij in overeenstemming met zijn behoefte aan het ‘singuliere’. Hij vertrok vlak na zijn promotie te Leiden (hij werd eind 1746 of begin 1747 geboren) naar Rusland, als arts bij het cadetten-corps te St. Petersburg. Later ging hij naar de marine over en reisde veel: door Griekenland, Turkije en Rusland. Hij verbleef enige jaren in de Krim als ‘eerste doctor der marine van de Zwarte Zee’.
In 1792 is Van Woensel terug in Nederland. In dit jaar treedt hij tenminste onder het Turkse pseudoniem Amurath-Effendi als de enige redacteur en medewerker op van De Lantaarn, een jaarboekje dat tussen 1792 en 1801 zesmaal uitkwam. Het zijn bijzonder merkwaardige boekjes geworden, een mengeling van vertogen, beschouwingen, in- en uitvallen, meestal satyrisch en ironisch van toon. In de woelige jaren tussen 1790 en 1800 moet Van Woensel zich eenvou-–
dig in de politiek hebben gestort. Elk stuk dat hij in De Lantaarn schreef, elke spotprent die hij tekende (en hij tekende er vele!) bevat politiek. Maar wat was hij? Patriot of prinsgezind? ‘Is de man vlees of vis?’ vroegen zijn vrienden zich af. Een 17de eeuwse politicus zonder partij?
Omstreeks 1800 kreeg hij moeilijkheden door zijn anti-Franse houding. Zijn laatst uitgekomen Lantaarn wordt op last van de ‘Inwendige Politie’ verboden. In een aanvulling op het boekje van 1800 deelt Van Woensel dit mee, onthult op last zijn overigens algemeen bekend geworden pseudoniem, schrijft dan nog een bijzonder scherp stukje Over de influenza, dat is de publieke verkoudheid en neemt tot slot afscheid van zijn lezers in de hoop dat de ‘Franse broeders’ zullen opmerken, dat de Nederlandse natie niet uitsluitend uit sufferds bestaat, ‘ontbloot van de moed om de waarheid onbewimpeld weg te schrijven.’
In 1804 verscheen nog een boek van hem over Rusland; in 1808 stierf hij te ‘s-Gravenhage.
Mijn politieke confessie
Menigmaal hoor ik mijn bekenden wanneer zij spreken van Amurath, vragen: ‘Is de man vlees of vis?’ Mij dunkt, ik ben de naaste om de publieke opinie omtrent mijzelf te vestigen.
Zo dikwijls ik overpeinsde de nietigheid, verdeeldheid, lamheid, in één woord de ellende van het overleden gouvernement, kwam in dat gouvernement, volstrekt een stadhouder onontbeerlijk voor ten einde door zijn invloed te dienen tot een soort van cement, om de verspreide stukken van ons lichaam van staat inéén te solderen.
Zo dikwijls ik, nog zeer jong en dus de laatste stadhouder niet zeer oud zijnde – mijn aandacht vestigde op zijn persoon, scheen hij mij tot deze roeping even bevoegd als het vijfde rad aan een wagen bevoegd is die te doen voortrollen en dat mijn weinige gelaatkunde zich niet bedrogen heeft, leerde de uitkomst.
Schoon nu overtuigd van onze politieke armzaligheid, oordeelde ik het voor mij raadzamer in dit staatsgebouw vol servituten voort te slenteren,dan er veel aan te peuteren, uit vreze van verpletterd te worden onder de afbraak. Ik beschouwde mij als een lijder met een gevaarlijk accident, met welk – onder faveur van een wormstekige kruk – ‘t verkieslijker was voort te scharrelen, dan zich te laten afzetten het lid, in gevaar van het hachje erbij in te schieten.
Enfin, het lid werd dan afgezet, en gelijk een lijder zich verheugt over een gedane operatie, zo verheugde ik mij over de voltrokken revolutie, verlost van de angst over een dodelijke bloedstorting, mij strelende met het vooruitzicht dat deze eindelijk de allerlaatste revolutie zou zijn. Ik verblijdde mij gelijk een vrouw die moeder geworden is, zich verblijdt over haar verlossing nog eer zij zich heeft kunnen verzekeren of het begruizeld wichtje een engeltje is.
Maar! maar! dit wichtje heeft al vroeg getoond een stoute bengel te zijn. Het krabt en bijt reeds dapper om zich heen en gaat ogenschijnlijk papa en mama op de kop zitten!
Ziedaar Heren en Dames! mijn stoffage. Behaagt zij ulieden, zo snijdt er het beste af, doch stond het geschreven in het boek des noodlots, dat ik uw goedkeuring derven moet, gelooft mij, dat er ook bij geschreven staat, dat dit derven mij van geen hartzeer zal doen sterven.
Over het reizen
Ik mag, dunkt mij, met een scheutje bevoegdheid hiervan spreken. Iedereen heeft de mond vol van deszelfs lof. Er kan, meent men, niets teveel goeds van gezegd worden. Ik twijfel eraan.
De ondervinding, ik beken het, is de leiband, waaraan wij leren lopen en de reizen zijn de beste school om die
leiband te gebruiken. Maar, of per slot van rekening de woeligste reiziger een haar gelukkiger is dan hij, die nimmer uit ‘s moeders keuken was, is bij mij nog onuitgemaakt.
De reizen zijn het geschiktste middel ter vorming van het verstand; ze verrijken, of beter ze kunnen het verrijken met een wereld van nieuwe kundigheden. In het reizen treffen de voorwerpen onze zinnen regelrecht; wij beademen dezelve onmiddellijk, zij doen het merk van de ziel aan, hechten zich eraan vast en amalgameren zich met haar wezen. Een reis te doen of een reis te lezen verschilt als de vertoning van een treurspel bij te wonen of er het aanplakbiljet van te zien. Ze zijn de stevigste borstel tegen de nationale, die lelijke hoogmoed, de kwaal der ganse menselijke natuur. Ze ontsluiten de geest uit de kerker van vooroordelen, van kleine, onedele, burgerlijke, schoolse, land-, stad- en familie- en eigen meningen, die onze denkvermogens des te nauwer knellen, naarmate de kring waarin wij geleefd hebben, enger is.
De grootste dienst welke zij ons bewijzen is, dat zij ons het beste bekwaam maken tot de omgang met mensen. Ze geven een tact van wereldkennis, verstoken van dewelke de onnozele honderdmaal voor het gelag blijft zitten en in een maalstroom gebracht wordt door de arglistigen. En waarom onder stoelen of banken gestoken, dat zij ons de ganse wereld als ons vaderland, onze aardbol als onze algemene woning doen beschouwen? ons onverschillig maken omtrent dingen, waarop de goede gemeente een hoge prijs stelt, geleid door enigen, wier studie en bestaan het is ze te blinden.
Keren wij het blaadje eens om. Die lang de wereld doorkruist heeft, is voor de rest van zijn leven misnoegd, bedorven, ongelukkig. Doe met hem alles wat gij wilt, onmogelijk is het een zekere wasem van droefgeestigheid, die hem als een schaduw vervolgt, van zijn humeur af te vegen. Tracht hem zo gelukkig als immer mogelijk te maken, zijn genietingen zullen altoos onvolkomen zijn, omdat de ervaring hem bestendig herinnert aan wat er aan scheelt.
Wat steekt daar achter? De onderscheidene luchtstreken hebben hun onderscheidene voortbrengsels, een rijke bron van allerlei geneugten, waar de reiziger gemeenzaam mee bekend wordt en wier gemis hem voor ‘t minst gemelijk maakt.
Door het reizen verkrijgt men een zekere ongerustheid, een woelachtigheid, een ontevredenheid met de plaats waar men is. Ik ken lieden die er ellendige martelaars van zijn. Tevergeefs preekt men hun:
Het enigste middel tegen die kwaal is juist hetgeen ze vermeerdert: het reizen zelf.
Het is van een reiziger dat men zeggen mag, dat het leven niet meer dan een pelgrimage is, een bestendige vreemdelingschap. Hoor eens wat Seneca ervan zegt: ‘Die hun leven met reizen doorbrengen, hebben vele herbergen en geen vrienden.’ Gelijk een plant die bestendig uit een grond, waarin zij pas wortelen begon te schieten, gescheurd en verplant wordt, onvermijdelijk kwijnt en verdort, even noodzakelijk is het dat de vriendschap eens passagiers niet meer is dan een uiterlijke beleefdheid, een oppervlakkige kennismaking, veeltijds van beide zijden uitgestorven met het nemen van afscheid enz.
Ten besluite: er blijft ons niet veel overig dan de keus het leven weg te slapen in de doodsheid van een eentonig leven of door de wakker houdende afwisseling van zorg en genoegen, van gemis en genot (afwisseling, die ‘t meest ten koste van een woelig omwandelen op de markt der wereld te koop is) ons van ons bestaan gedurig herinneren.
Kalk, steen en afbraak voor ons nieuw staatsgebouw
Een goed architekt richt zijn zaken zo in, dat hij alles wat van de afbraak goed is, bewaart voor zijn nieuw gebouw. Hij wacht zich te volgen het voorbeeld van een hovenier die in zijn beschonkenheid èn waterloten èn vruchtdragende takken afsnoeit.
Een goed architekt bouwt voor een familie van tien personen niet een woning als het raadhuis van Amsterdam. Zou het een waarheid zijn, het geen beweerd wordt door enigen: dat het hedendaagse Nederland zich kenschetst door overvloed aan slopers, rijkheid aan stucadoors, armoede aan heibazen?
Indien voor een volk van twee miljoen mensen een constitutie van 918 artikelen nodig was, mocht ik weten, van hoeveel die van het keizerrijk van China zou moeten zijn, waarin honderddertig miljoen mensen geregeerd worden.
Er is in alle stelsels van bewind een eeuwige neiging in regenten tot uitbreiding van hun gezag, waardoor zij aan zichzelve overgelaten, ten slotte een eigendunkelijk gezag zullen gaan uitoefenen.
Er is geen andere waarborg tegen het altoos inkruipend despotisme of de hoogste aristocratie, dan de regenten te houden in een bestendige afhankelijkheid van het volk.
Zeker heeft het volk, dat is de grote meerderheid der leden van een maatschappij, het recht te bestemmen hoe het geregeerd wil zijn, en waarvan een onmiddellijk gevolg is, dat het berechtigd is zijn regenten aan te stellen. Maar hem dit recht in de hand geven op een tijd dat zijn driften in een heftige beweging zijn, zonder dat men aanwijze, zelfs dwinge, hoe er gebruik van te maken, is alsof men een krankzinnige een mes toereikte.
Voortreffelijke regenten van een slechte constitutie zijn duizendmaal verkieslijker boven een voortreffelijke Constitutie met regenten genomen bij de roes.
Dat de Constitutie ons bezorge een uitgelezen corps van voortreffelijke regenten en haar gapingen, haar gebreken zelve zullen ons geen zeer doen.
Eén der hoofdredenen welke bij mij pleiten voor de hoogst mogelijke beknoptheid der Constitutie, is getrokken uit het nationaal karakter mijner landgenoten, waarvan één der hoofd-ingrediënten is ‘een algemene geest van haarkloverij en chicane. Nu is een watergruwel van 918 artikelen veel aanleidelijker, om hen die ze in praktijk brengen, te doen calangeren op overtredingen, dan ‘t zulks is in het geval ener Constitutie van een paar dozijn artikelen. Deze voorzorg is des
te wezenlijker daar de rechtsgeleerden, te oordelen naar de gang der zaken, een groot aandeel in het bewind gaan krijgen. Deze klasse van mensen is gewoon de dingen zo fijntjes uit te pluizen dat er de duivel zelve zich in verwarre. Ook is zij juist niet afkerig van onderlinge harrewarrerijen.
Lucca
‘Gisteren bleef de Senaat van Lucca vergaderd van vijf uren namiddags tot vier uren in de ochtend. Wat was er gaande? Afscheid te geven aan een sergeant.’
Ik heb horen verhalen van iemand, die als hem de tabaksdoos bij lijf neerviel, een tang gebruikte om ze op te beuren. Die van Lucca mochten misschien er wel een dommekracht toe bezigen.
Door een bijzonder toeval heeft het mij mogen gebeuren uit de Registers van dat college te doen lichten een echt verhaal van het gebeurde op die nacht en dag, hetgeen ik mij haast de Luccaners met alle eerbied en aan het publiek sans façon op te dragen; ten einde de eersten daaruit te mogen leren, de dingen toch niet te overhaasten – het tweede te lachen in tegenspoed en indien dit zo zijn welbehagen is, stil te liggen terwijl het gevild wordt.
EXTRACT uit de Registers van de
Senaat van Lucca.
1 april 1785
President, Signor Houtteman
De secretaris doet het gewoon gebed: Here! Here! Bewaar ons voor nutteloos redetwisten, voor beuzelen, voor dagdieven. AMEN!
De President laat de notulen resumeren.
Signor Queetbeterik zegt in deze resumtie verscheidene notable fouten te hebben ontdekt, die hij niet gedenkt te releveren, daar de vergadering zich gaat onledig houden met zaken van de hoogste aangelegenheid, recommanderende aan de commies-notularis voor het toekomende meer oplettendheid.
Wordt gelezen het request van Spadassino, sergeant in die dienst van deze Republiek, inhoudende een verzoek om na een twaalf-jarige dienst daaruit te worden ontslagen, behoudens zijn half pensioen, en de vrijheid te mogen hebben, om een épaulette te mogen dragen ter keuze van deze Hoge Vergadering, hetzij op de rechter, hetzij op de linkerschouwer, of waar deze Hoge Vergadering zulks, in haar wijsheid zal goedvinden te statueren.
Signor Babbelarini, Signor Harigo, Signor Eccoeccola roepen tegelijk.
Signor Babbelarini: President! Ik heb het eerste gevraagd!
Verscheidene leden: Appui! Appui!
De President institueert appèl nominal, waaruit met een meerderheid van vier stemmen blijkt, dat Signor Babbelarini het eerste spreken zal.
Signor Babbelarini: President! Ik meen opgemerkt te hebben, dat de requestrant zich beroept op een dienst van twaalf jaren; nu meen ik zeer wel te weten, dat requestrants dienst zich verder uitstrekt, en wel tot een tijd van twaalf jaren en vijf dagen.
Signor Teuterario zegt dat degene die het laatst gesproken heeft in erreur is, daar hij niet gedacht heeft aan de schrikkeljaren.
Signor Magino: Ik wenste bij occasie te mogen weten in welke school Signor Babbelarini zijn sterrenkundig onderwijs heeft genoten.
Signor Zero vraagt te mogen weten of dit sergeant Pedro Spadassino dan wel Gregorio Spadassino is.
De secretaris zoekt in het request na en zegt, dat des requestrants naam is: Pedro Spadassino.
Signor Aquamuco di Muco vraagt of Pedro Spadassino dezelfde is, die getrouwd is met Angelica Schuifop?
De President staat op en zegt met luider stemme: Senori Senatori! Het request dat thans uitmaakt een point van deliberatie voor deze Hoge Vergadering schijnt in de eerste opslag drieledig. Merkt wel op Signor! Het woord schijnt, want hij die de hemel met een weinig gezond oordeel (meesmuilende van vergenoegen) gezegend heeft, zal terstond inzien, dat requestrants verzoek vierledig is. Ik herzeg: vierledig. De requestrant verzoekt:
1mo om ontslag uit de dienst
2do om half pensioen
3tio om de vrijheid tot het dragen
van een épaulette.
Maar! maar! Signori! Nu ik het u gezegd heb, zult gijlieden begrijpen, dat in het request nog één point ligt opgesloten, namelijk de stoffage van de épaulette, en dat dus des requestrants verzoek vierledig is.
Signor Spreeuwini: Il Signor preside heeft zich daar sterk vergalloppeerd. Ik beweer dat het request van Pedro Spadassino niet meer dan drieledig is en wel om deze notabele reden, dat een épaulette en de stoffage van een épaulette niets met elkander gemeen hebben, daar men épaulettes kan maken die van geen stoffage zijn.
De President en vele leden roepen tegelijk: Dat is onmogelijk! Geen taxatoire uitdrukkingen!
Signor Spreeuwini: Gij zult mij wel willen excuseren. Zo men verkiest de requestrant épaulettes te accorderen, die van geen stoffage zijn, zo…
Signor Aquamuco di Muco: Ik verzoek te mogen weten waar dat goed ‘gene stoffage’ gefabriceerd wordt.
Signor Spreeuwini: Zo men verkiest de requestrant épaulettes te accorderen, die van geen stoffage zijn, dan zo heeft men alleen nodig, ze hem op de schouder te laten tekenen met krijt.
De vergadering snuit zich de neus en neemt een snuifje.
De President spreekt: De menselijke vermogens Signori! hebben hun eindpalen. Ook het allerdoorluchtigste verstand ziet een zaak maar van één zijde tevens. Daar nu des requestrants verzoek notoir drie zijden heeft, stel ik voor dit verzoek te maken commissoriaal en ten dien einde te benoemen midden uit deze vergadering, drie commissiën, ieder benoemd om serieuzelijk ieder een afzonderlijk point te overwegen en bijaldien mogelijk de vergadering gedurende de tegenwoordige zitting, te dienen van consideratiën en advies.
Signor Albedilli: Daar opponeer ik tegen! Ik houd het beneden de waardigheid van dit Hoge College bij iemand te lopen om advies.
Signor Modestini: Signor! Gij gelieve in consideratie en niet in advies te nemen, dat deze gedelegeerde commissieleden zelve van dit Hoge College zijn.
Signor Albedilli: ‘t Is waar, maar het is voor mij niet langer te dulden, dat men dingen die zo hemelsbreed uit elkander liggen, als consideratiën en advies verwarre.
Er ontstaat een hevig gedruis in de
Verder lezen op pag. 159