vervolg
Pieter van Woensel
vergadering. De leden zijn verdeeld. De President institueert appèl nominal en concludeert conform, ‘dat de vergadering gediend worde van consideratiën’.
De benoemde commissiën gaan de zaal uit.
De President converteert de vergadering in een Comité Generaal en communiceert aan dezelve in een confidentiële conversatie, hoe bij hem is ingekomen een brief van een zekere Antonio Saccarini, inhoudende een verzoek om gebenifieerd te mogen worden van de leverantie aan deze vergadering van ‘Kokkinje’, inzendende een monster uit zijn fabriek. De President produceert het monster. De leden van de vergadering plaatsen zich plechtig één voor één voor het Altaar van Vaderland, en de President steekt hun ieder een babbelaar in de mond.
Signor Talmerini: Ik verzoek door een tweede proefneming mij te verzekeren van de deugdelijkheid van de waar.
Vele leden: Appui!
De President roept nogmaals alle de leden vóór het Altaar des Vaderlands en steekt hun met eigen hand een babbelaar in de mond. Hun nu deze materie hebbende laten bekoken, spreekt hij de navolgende woorden: ‘Leden van dit hoge college, ik vertrouw dat gij nu met mij zult instemmen dat A. Saccharini zich verstaat op zijn handwerk. Daar nu de conditiën van leverantie allervoordeligst zijn, zo proponeer ik aan deze Hoge Vergadering hem daarmede te begunstigen en conform van die concl …’
De presidiale hamer was nog geen duim meer van de tafel, als juist één der leden,
Signor Francifilo riep: President! President! Wat gaat gij beginnen? Weet gij dan niet dat Saccharini een Jansenist is? Ja een Jansenist! De babbelaars zijn lekker en goedkoop maar al waren ze nog tweemaal zo lekker, tweemaal zo goedkoop, hij is een Jansenist. Waar toch moet het heen, President! (die vast bleek wordt en ontstelt) zo deze vergadering niet waakt, dat in geen vette, smerige of zoete ambten beneficiën of leverantiën geplaatst worden, dan die zijn toegedaan aan de H. Roomse Kerke, en aan deze constitutie, die ik voor zo vast houde als een muts met een keelband? Ik voor mij zou van opinie zijn, dat men aan voornoemde Saccharini, ten straffe dat hij de religie van dit Hoge College heeft zoeken te surpreneren, het trommeltje ledig, zonder enige schadevergoeding terug te zenden en dat men de resterende babbelaars onder de kinderen uitdele.
De meerderheid van de vergadering roept: Bravo! bravo! Appui! appui!
De President vraagt: (met een bevende stemroe) of men het ledige trommeltje open dan toe zal terugzenden?
Vele leden: ad libitum!
Getromp en geruiter
Wat zoudt ge zeggen van iemand, die een vriend verzocht hebbende op een concert, hem door de muziekzaal voert één uur nadat al de muzikanten reeds vertrokken zijn, staande houdende, dat de lucht in die zaal nog dezelfde is, als zij was vóór vier uren. Gij zoudt erom lachen. En waarom lacht gij dan niet om de historieschrijvers, die vandaag spreken van onze zaken zoals zij stonden voor anderhalve eeuw? Het leven levert een schilderij op in bestendige beweging. Men verhaalt van mensen, die met zwart haar naar bed gingen en met grijs haar opstonden. Doorgaans beweegt het tafereel zich wat langzamer en de tijd die er de aanvoerer van is, wordt terecht vergeleken bij een vijl, die alles zachtjes afneemt. De tijd heeft nog een andere eigenschap: namelijk te zijn een rechte haspel, die groot en klein, bitter en zoet, dooreenkletst. Zo nu de tijd een vijl en haspel is, zo is het menselijk leven niet min op de vaste wal als op het water, een scheepvaart, waarin ieder ogenblik het schip verandert van positie. Dat zij die in het ruim zitten of in de kuil lopen, schadeloos deze verandering van positie veronachtzamen, maar zij die in de stuurstoel zitten of aan het roer staan, moeten tenminste één oog altijd open hebben.
Wat zal ik zeggen? ‘t Is bijna een eeuw sedert dat oog meestal gesloten was. Of zo het open ging zag men er de dingen mede, zoals zij stonden in de voorleden tijd.
Dit is één der oorzaken die zonderling heeft medegewerkt ten nadele van dit land. Hadden de hoofden vóór twintig jaar de beide ogen niet gewend gehad naar de gebeurtenissen der vorige eeuw, hadden ze er tenminste één van gevestigd op hetgeen hen omringde, ik zoude misschien nimmer gelegenheid gehad hebben dit vertoog (helaas mosterd na de maaltijd!) te schrijven.
Ik beweer, dat zo al onze zeehelden van de vorige eeuw voor vijfentwintig jaar nog aanwezig geweest waren, zij niet geweest zouden zijn wat zij voorheen waren. Want men kan geen ijzer met handen breken; zodanig was de staat van zaken hier en elders veranderd.
Het betoog van dit beweerde kunt gij halen uit de comparatie van de lijsten der zeemacht van Engeland en deze republiek en de vermindering van de laatste sedert honderd jaar de vermindering van geoefende zeelui en zee-officieren de verslechtering van onze zeegaten verlies van een ligplaats voor onze oorlogsschepen in het winterseizoen gesteld tegenover een aanhoudend arbeiden aan het vergroten en verbeteren van de marine aan de overzijde.
Een mogendheid van de derde rang zoals wij plachten te zijn toen wij nog enige rang hadden kan door een abuis van de eerste rang voor een ogenblik voor dezelve hardebollen maar de uit-zondering maakt niet de regel. Wanneer nu een uitgeteerd lichaam, menende nog meester te zijn van zijn oude krachten, de zinneloosheid heeft om te willen vechten tegen een gezonde reus, zo loopt hij op zijn laatste gras.
Nog onlangs ligt de heer X te bed met een gebroken been. In toorn ontstoken vergeet hij zijn beenbreuk, vliegt van het bed op, ploft ter aarde, breekt zijn been opnieuw, niet zonder groot gevaar, zeker met een grote verspilling van krachten.
Geloof mij, dat zij die u aan de oren liggen te lellen van Trompen en Ruiters, of zelf gek zijn of het u zoeken te maken.