De ruimte-lijken
door Jan Wolkers
De start was zó snel dat de aarde binnen enkele minuten een gemeen gekleurde kerstbal was. Even maar. Toen werd het ruimteschip omringd door grote kudden witte harige rupsen van damp en nevel.
De begrafenisondernemer, een ternauwernood met ongezond vlees dichtgestopte schedel tussen het onaandoenlijk zwart van de rouwkleren, drukte op een knop voor in de cabine. Een orgelkoraal van Bach dreunde uit de microfoon.
Hans van IJsden draaide onrustig op zijn bank rond en boog zich over naar zijn schoonzuster.
‘Zijn we niet erg laat?’ vroeg hij Carolien.
‘Het doet er allemaal niet toe,’ antwoordde ze snikkend.
Ze wendde het hoofd af en staarde omlaag in het middenpad waar haar man lag opgebaard in een kistvormige ruimte van doorzichtig plastic. Haar schouders schokten. Hans volgde haar blik.
‘Mijn broer ziet lijkbleek,’ dacht hij, ‘dat is niet zo verwonderlijk in zijn situatie.’ ‘Belachelijk met die fotografie, hij lijkt wel een étalagepop.’
Misprijzend keek hij naar de foto die zijn broer tussen de handen geklemd voor de buik hield. Er stonden wolkenkrabbers op die zijn broer op Nieuw-Guinea gebouwd had. Om zijn nek hing aan een glinsterend kettinkje een plastic bordje waar op stond:
Simon van IJsden in leven Architect
B.N.A.
Het rechteroog van zijn broer zag hij door de rand van de plastic kist heen. Omdat de rand dikker was, werd het oog er achter vertekend. Het was net of het open stond, bijna uit de kas puilde. Als hij zich uitrekte ging het dicht, en knipoogde zijn broer tegen hem. Hij stootte Carolien aan en maakte haar er op attent. Ook zij zakte iets in en strekte zich weer. Toen keek ze Hans glimlachend door haar tranen aan. Ze zakte weer in en strekte zich, en nog eens en nog eens. Ze kon er niet meer mee ophouden. Ineens schaterde ze het uit. Een hysterische lach, navrant als het décolleté van een zeventigjarige vrouw.
Zijn vader draaide zich naar hen om.
‘Kunnen jullie zelfs geen eerbied meer opbrengen voor de begrafenis van je broer en je man?’ vroeg hij met sombere stem.
Ze zwegen beiden. De begrafenisondernemer kuchte.
‘Begrafenis, wat een woord,’ dacht Hans schamper, ‘wat een woord voor het oplaten van een vlieger.’ ‘Wat hadden ze vroeger ook nog meer? Teraardebestelling! -Tenhemelbestelling zou dat nu eigenlijk moeten worden.’
Carolien stootte hem aan. ‘We zijn al bij de borden,’ fluisterde ze.
Hans keek naar buiten. Er hingen grote reclameborden in de ruimte.
De letters stonden zwart op een paarse en gele fond.
Toen schoof het ruimteschip door de eerste dodenbewaarplaats. Klasse 3 stond er op een bordje. Hier lágen de lichamen; meestal met de handen op de borst gevouwen. Bij mensen die van de armen begraven waren had men de naam met wit krijt op de schoenscholen geschreven. Bij Klasse 2 stonden de lijken rechtop.
‘Als het ruimteschip een kwartslag draait, staat de hele derde klasse, en de tweede komt te liggen, en wel op hun buik,’ dacht Hans en lachte.
Zijn vader bewoog zijn nekspieren, maar zuchtte alleen.
‘Waarom stoppen we hier niet,’ vroeg Carolien verwonderd, ‘er was toch voor de tweede klasse afgesproken?’
Hans’ vader draaide zich om in zijn fauteuil.
‘Dit is de katholieke begraafplaats,’ zei hij. ‘Kijk, daar bij dat bord begint onze.’
Ze gleden langs een groot bord, waar in gothische letters op stond:
Komt allen tot Mij die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven
‘Bij ons is geen onderscheid tussen arm en rijk,’ vervolgde zijn vader. Inderdaad stónden hier de lijken in de derde klasse. Wel waren de namen soms op gewoon krantenpapier of grauw karton geschreven.
Toen het ruimteschip bij de tweede klasse stopte, stond de dominee op en haalde een klein zwart boekje uit zijn zak. Aandachtig bladerde hij er in. Hans keek naar buiten. De turfmolmen stem van de dominee drong niet tot hem door. Hij keek naar de gezichten van de gestorvenen, en zag alle menselijke emoties zonder de kleur van het leven. Woede, spot, verwachting, bevrijding. Sommigen leken platgereden kikkers, anderen in de zon verdroogde regenwormen, rimpelig en zanderig. Alleen een jong meisje had nog een vleug kleur op haar wangen. Boven het woud van lichamen kwam een ander ruimteschip aan. Het hield vlak bij hen stil, en plots zweefde er een grote bos chrysanten naast. Een beweeglijke stalen buis aan de zijkant van het ruimteschip golfde als een slang naar de bloemen, rekte zich uit en duwde ze voort tot in de armen van een vrouw van middelbare leeftijd. Hij zag dat men voor de ramen deze handeling druk fotografeerde.
Ineens werd hem het uitzicht ontnomen door een zwarte stof die het raam aan de buitenkant afdekte. Er schoof een zilveren streep voor. Zijn broer werd voortgeduwd, ondersteund door de metalen sprieten van het ruimteschip. Een insect dat zijn leeggezogen prooi van zich stoot. Hij keek naar de kist. De bodem hing naar buiten. Door de opening zag hij de aarde als een geoxideerd muntstuk. Ineens kwam er een kleine sliert stoom vanaf die groter en groter werd, die kwam aanrollen als een sneeuwlawine. Het ruimteschip ging op en neer deinen. De microfoon stootte schorre geluiden uit. Buiten kwam alles in beweging als een drogende was bij plotselinge wind, ging kolken en draaien als dijde de aantrekkingskracht van de aarde uit. De lijken zakten als stukken overrijpe camembert in elkaar, werden wanstaltige rottende vruchten die naar beneden gingen regenen. Het ruimteschip dook vooruit, maar het werd in een lawine van verrotting meegezogen.
In de cabine had men elkaar al in paniek dood getrapt, voor dat een erger sterven mogelijk was.
Binnenkort verschijnt
‘Boze geesten’ van Dostejewski in de Russische Bibliotheek