[Tirade juni 1959]
Tijdgenoten
Prosper Merimée
Brieven uit 1848
Prosper Mérimée (1803-1870) is bij het publiek-met-middelbare-schoolopleiding bekend als de auteur van Carmen en Colomba, bij een veel kleiner publiek als de schrijver van enkele kleinere meesterstukjes, maar het lijkt niet onwaarschijnlijk dat hij vooral bekend zal blijven als de schrijver van zijn brieven, die Maurice Parturier bezig is uit te geven (zeven delen verschenen reeds bij Le Divan te Parijs). Hieronder volgt de vertaling van enkele van zijn epistels aan gravin Montijo, de latere schoonmoeder van Napoleon III, waarin hij verslag doet van zijn indrukken uit het revolutiejaar 1848. Wat, dunkt ons, in deze brieven opvalt is niet in de eerste plaats de op verschillende punten zo treffende overeenkomsten met het Frankrijk van 1958 – de punten van verschil zijn uiteraard nog groter – maar het koele, scherpe en snelle oog van de schrijver. Men moet bedenken dat deze brieven midden in het gebeuren, en vaak in grote haast, werden geschreven, en wij weten nu ook weer sinds de mei-gebeurtenissen van het vorige jaar in Frankrijk, hoe volstrekt onoverzichtelijk zulke situaties zijn, en hoe moeilijk het blijkbaar is om daarbij een normale helderheid van geest te bewaren. En wat een zekerheid van stijl en van oordeel dan bij Mérimée! Zeker, er is een gemak waarmee hij over het gepeupel spreekt, dat ons niet meer ligt, maar aan de andere kant, als men hem ook daarom reactionnair wil noemen, moet men toch bedenken dat hij zich geen enkele illusie maakte over de motieven en talenten van de ‘klasse’ waartoe hij behoorde, en dat hij steeds bereid bleef om achter de abstractie van het woord gepeupel’ de concrete kwaliteiten van de mensen naar waarde te schatten.
Mérimée’s talenten als schrijver werden al vroeg erkend, onder meer nog door de oude Goethe. Zijn talenten strekten zich echter ook over andere gebieden uit: hij was archaeoloog, kunstkenner, historicus, een groot talenkenner, en er sluimerden vermoedelijk nog andere gaven in hem, die hij echter om verschillende redenen sluimeren liet. Hij had veel voor de medicijnen gevoeld, als de studie er van, zo zei hij, maar niet in een slagerij begon; hij had wel meer voor het toneel willen schrijven, als hij geweten zou hebben hoe de eindeloze verveling te doorstaan van het bijwonen van de repetities.
‘Wie hem gekend heeft, zal nooit de elegante lichtvoetigheid en de geestigheid van zijn conversatie, op de oude Franse manier, vergeten,’ schreef Toergenjew – met wie Mérimée in zijn latere jaren bevriend was geraakt – na zijn dood in een Petersburgs blad,’…
ik heb nooit een ‘onpersoonlijker’ man gekend, zoals men in het Frans zegt, een groter vijand van het voornaamwoord: Ik. Ik heb ook nooit een minder ijdel man gekend: Mérimée was de enige Fransman die in zijn knoopsgat niet het lintje van het legioen van eer droeg.’ Mérimée, deze oude en intieme vriend van Stendhal, zou dit wel niet het sterkste bewijs van zijn gebrek aan ijdelheid hebben gevonden, maar dat hij weinig ijdel, sceptisch, geestig, en een voorbeeldig vriend was, daarover zijn zij die hem goed gekend hebben het wel eens. Maar deze scepticus adoreerde Poesjkin, zoals Toergenjew van hem zei, en de Rus was er van overtuigd dat de Fransman een zeer bijzonder Poesjkin-kenner was. Wat Mérimée het afschuwelijkst vond van de tijd waarin hij leefde? De preutsheid en de hypocrisie, die één van de afzichtelijkste verschijningsvormen waarvan hij in verschillende brieven het, zoals hij het noemde, ‘neo-katholiscisme’ van zijn dagen hekelde.
Wat Mérimée’s betekenis voor onze eigen literatuur betreft, zou het van belang zijn te weten in welk opzicht hij invloed – invloed in puur literaire zin – kan hebben gehad op Du Perron, en wel in het, bijzonder op de Du Perron van de geprojecteerde verhalenreeks ‘De Onzekeren’, waarvan ‘Schandaal in Holland’ de inleiding vormde.
A Madame de Montijo
Parijs, 8 maart 1848.
Chère Comtesse,
Ik heb gisteren uw brief van de 29ste ontvangen. Ik ben zeer getroffen door uw aanbod. Misschien zal ik er eens gebruik van maken, maar we zijn goddank nog niet zo ver. Wees er van overtuigd, dat er niemand ter wereld is, aan wie ik met meer vertrouwen een gunst zou vragen dan u, noch dat er enige plaats is waar ik me minder verbannen zou voelen dan Madrid. U vraagt me om bijzonderheden. Brengt u zich de 10e september 1840 in herinnering en u kunt zich de situatie vrij goed voorstellen. Veertien dagen geleden, toen het banket aangekondigd was, waren het ministerie en de oppositie even bang. Iedereen in Parijs, behalve de Minister van Binnenlandse Zaken en de Commandant van de Nationale Garde Jacqueminot, wist dat de stemming in de Nationale Garde slecht was. Op het allerlaatste ogenblik, d.w.z. maandagavond 21 februari, hoorde de minister dat het banket afgezegd was. Hij zei toen het groot militair vertoon af, dat hij die dag zou houden. Maandag, 22 maart, zag men bijna nergens soldaten. Zij hadden bevel in de kazernes te blijven. Er waren slechts een paar compagnieën van de Garde Municipale bij de toegangen van de Madeleine, die de menigte nieuwsgierigen, die zich om het huis van Odilon Barrot, op de Champs Elysees en de Place de la Concorde verdrong, verspreidden.
Tegen de avond begonnen de straatjongens met stenen te gooien, rijtuigen omver te werpen om barricades te maken en een paar straten open te breken. Niets wees erop, dat dit ernstig was, de oproerlingen hadden geen wapens. De soldaten traden nogal zachtzinnig op en de hele nacht vond er geen ernstig treffen plaats.
Woensdag verschenen de troepen in grotere getale, de groep nieuwsgierigen werd groter en het aantal oproerigen nam toe. De weer langzaam verzamelde Nationale Garde riep zachtjes: ‘Leve de Hervorming’, tegen de soldaten, gaf ze te drinken en spoorde ze aan niet te schieten. Vanaf het moment dat de Nationale Garde dezelfde kreet had als de opstandelingen, kon men niet meer op de soldaten rekenen. U weet wat toen in de Kamer gebeurde. De koning ontsloeg z’n ministerie en gaf de heer Molé opdracht er een te vormen, zodat er, in ‘t heetst van de opstand, geen ministers meer waren. De heer Molé kon zich niet belasten met zo’n moeilijke taak, de heer Guizot dorst geen bevelen meer te geven. Overal lieten de troepen toe dat barricades opgeworpen werden en dachten er niet aan om op te treden. Die dag verspreidde het gerucht van het ontslag van het ministerie zich overal. Men dacht, dat alles de volgende dag na een paar concessies weer rustig zou zijn. Tot zo ver deden de geheime genootschappen niet mee met de enkele vechters; maar ze waren bijeengekomen en beraadslaagden. De straten waren vol en heel wat mensen dachten, dat de zaak afgelopen was. ‘s Avonds tegen negenen bevond zich een vrij grote menigte voor het gebouw van Buitenlandse Zaken, dat de heer G(uizot) had verlaten. Z’n secretaris had zich vermaakt met de officieren en soldaten van de post, die het ministerie bewaakte te drinken te geven. Daar de menigte op de soldaten indrong, werd bevel gegeven haar met gevelde bajonet terug te dringen. Op dat moment ging het geweer van een onhandige soldaat per ongeluk af. De anderen, die dat schot voor een order hielden, gaven vuur en doodden en verwondden een stuk of honderd mensen, voor het merendeel onschuldigen. Grote verslagenheid aan weerskanten. Het was een uur of twee vreemd kalm. Zeer plotseling verspreidt men in de voorsteden het nieuws, men rijdt de slachtoffers op karren rond. De geheime genootschappen komen in beweging. De arbeiders komen in menigte de straat op en krijgen door de vensters de wapens van de Nationale Gardes. Nieuwe barricades worden opgeworpen. De koning was echter niet tot overeenstemming gekomen met de heer Molé en had de heer Thiers en Odilon Barrot ontboden. Er werd geen enkel bevel gegeven. Maarschalk Bugeaud werd gevraagd of hij het mogelijk achtte het oproer de kop in te drukken. Hij antwoordde met te zeggen, dat hij er niets van wist en dat hij bang was, dat hij tienduizend mensen zou moeten doden.
Bijna onmiddellijk nadat hij was benoemd tot opperbevelhebber van de troepen, werd hij vervangen door Lamoricière, met het bevel de stad door de troepen te laten omsingelen en haar aan de Nationale Garde over te laten. U kunt het effect, dat deze opeenvolging van bevelen en tegenbevelen had, wel raden. De officieren wisten niet wie te gehoorzamen. Zij weerhielden hun soldaten te schieten. De koning treedt ten slotte donderdagochtend af zonder één maatregel genomen te hebben. Hij verlaat de Tuilerieën op het ogenblik, dat zich daar een vrij grote massa mensen bevond. De troepen trokken zich terug in hun kazernes terwijl ze hun wapens in de lucht leegschoten en ze aan het volk gaven. Niemand kwam op het idee rond de Kamer vijf of zeshonderd man bijeen te brengen.
De Hertogin van O(rléans), die als enige veel moed toonde in al die tone-
len ging met haar twee kinderen te voet naar de Kamer. President Sauzet, die het bestierf van angst, wist niet wat hij zeggen moest, noch wat hij doen moest. Een honderd gewapende mannen, niet meer, drong schreeuwend en dreigend de Kamer binnen. Met de Nationale Garde en enige soldaten zouden ze gemakkelijk te verjagen geweest zijn, maar iedereen verloor z’n hoofd. De afgevaardigden dachten dat ze omsingeld waren door twintigduizend man. De rest hebt u in de kranten gezien. De revolutie is gemaakt door minder dan zeshonderd man, die voor het grootste deel niet wisten wat ze deden, noch wat ze wilden. Alles is nu achter de rug. De Nationale Gardes, die even grootmoedig zijn als de Nacionales van Madrid in 1840, hebben hevig berouw. De hele kleine handel, die ‘Leve de Hervorming’! schreeuwde zegt dat ze erdoor geruïneerd is, maar het is te laat voor spijt. Ministerie, oppositie, Nationale Garde, allemaal hebben ze zich ongelooflijk dwaas gedragen. Nu blijft nog één uitweg over, dat is te trachten de orde te bewaren door te behouden wat er is.
In materiële zin is de orde weer hersteld en Parijs heeft weer bijna zijn gewone uiterlijk, maar men ziet slechts lange gezichten. De bankroeten beginnen. De ongerustheid is hevig, men is bang voor de toekomst, maar niemand durft haar te peilen. De carlisten verheugen zich erg. Ik geloof, dat ze zich grote illusies maken. We wachten de verkiezingen af …
Parijs, 18 maart 1848.
Chère Comtesse,
Ik heb twee brieven tegelijk van u ontvangen, de ene van 26 maart (sic), de andere van heel kort geleden, door de laatste Spaanse Koerier meegebracht. Ik ben u heel erkentelijk voor uw aanbod, dat me treft en u kennende, niet verbaast. Maar ik kan het niet aannemen. Ik heb hier mijn plichten. Ik kan u niet zeggen hoe ik lijd temidden van de wanorde, waaraan dit arme land is overgeleverd. Ik geloof, dat ik me graag voor een paar jaar in een klooster zou willen verbergen, al was het slechts om aan die voortdurende geestelijke spanning over hetzelfde onderwerp te ontkomen. Wat zal er morgen gebeuren? Dat vraagt iedereen zich de hele dag af, met de zekerheid geen antwoord te krijgen, want om dat te geven zou men een profeet moeten zijn. Alles is mogelijk, zelfs iets goeds, zei laatst één van mijn vrienden. Ziedaar onze situatie. Wanneer men zich dwingt om haar met een beetje koelbloedigheid te beschouwen, wordt men getroffen door de complete afwezigheid van plannen en ideeën. Dit is een verrassing geweest voor iedereen. Iedereen heeft slechts tijd gehad en heeft nog slechts tijd om te bedenken wat hij op dit ogenblik zal doen. Aan de ene kant zijn er mensen, die verbaasd zijn over hun overwinning en niet goed weten wat ze ermee moeten doen, aan de andere kant een immense massa bangerds, die nu eens gerustgesteld zijn, en dan weer zich overgeven aan een volstrekte verslagenheid, bereid om alles te laten, tot aan hun hoofd, dat men niet van hen vraagt, toe. Er zijn twee partijen in de regering. De ene zou tot een verstandige en ordelijke regering willen komen zoals die van de Verenigde Staten. De andere gelooft niet dat er een republiek zou kunnen bestaan, die niet lijkt op de republiek van ’93 en wil die opnieuw beginnen. Aan de ene noch aan de andere kant zie ik enige geestdrift, zelfs geen diepe overtuigingen. Men zou het volk op moeten voeden en het tegelijk die instellingen geven, die het verwacht van z’n overwinning. Ik zie niet goed hoe het mogelijk is twee dingen zonder voorbereiding tegelijk te doen. Men zoekt overal naar een naam om naar voren te schuiven. U weet, dat de Fransen eerder een man dan een idee volgen, maar waar is die man?
In de voorlopige regering zitten mensen, die vervuld zijn van grote en nobele ideeën, maar weinig practisch. Ze hebben dagelijks te kampen met een eindeloze hoeveelheid moeilijkheden en eisen. Gisteren was het een betoging van twintig duizend nationale gardes, die kwamen klagen dat men probeerde ze te ontbinden.
Vandaag kwamen twintigduizend werklieden protesteren tegen de demonstratie van gisteren. Tot nu toe verlopen deze pronunciamientos merkwaardig ordelijk, maar kan dat duren in dit land? In ‘t kort, het gebrek aan energie aan beide kanten, dat een dictator onmogelijk maakt en een volkomen ontwrichting van de maatschappij, dat is waar we aan toe zijn.
Adieu! Chère Comtesse, duizend maal dank voor uw aanbod …
23 april, 1848.
Chère Comtesse,
… Wat kan ik u melden, dat u al niet uit de kranten weet? De dagen volgen elkaar op zonder meer zekerheid te brengen voor de toekomst. Iedere dag maakt ons een beetje armer en ongelukkiger. Het leven gaat voorbij met droevige overpeinzingen of wel met het aanhoren van de jammerklachten van z’n vrienden. Nadat men, waar ook, een uur heeft doorgebracht waar mensen zijn, komt men weer een beetje meer ontmoedigd thuis dan voor men kwam. Het ergste is onophoudelijk te horen herhalen, wat men had moeten doen en men niet gedaan heeft. Onze regering, voorzover er een regering is, leeft van de ene dag in de andere, net als de mensen die geregeerd worden, ‘t ontbreekt haar niet aan goede bedoelingen, maar ze is volkomen verstoken van ideeën en geeft toe aan alles wat haar slechte aanhang vraagt. Als ze zo verstandig waren geweest, de armen over elkaar te slaan, zou alles niet slechter gegaan zijn. Maar ze zijn bezeten van doen. Iedere dag verschijnt er een decreet, dat het een of ander in de war stuurt. Onze financiën zijn naar de bliksem. Men schaft winstgevende belastingen af en men verzint andere, die onzinnig zijn. Men creëert nieuwe baantjes en men smijt het geld over de balk. Kortom, alles wat u zich voor kunt stellen aan tegenstrijdigs en wanhopigs, leest men elke morgen in de Moniteur. Een tijdlang heeft men de voorlopige regering haar gang laten gaan, uit pure angst, dat ze iets ergers zou ondernemen. Nu, met de Constituerende Vergadering in ‘t vooruitzicht, stelt men zich een beetje gerust en laat men haar maar, als een bazelende grijsaard, wiens laatste woorden niet meer belangrijk zijn. Men begrijpt niet dat elk van deze dwaasheden de taak van de Vergadering moeilijker maakt. En wat zal die Vergadering zijn? Vandaag begint men met de stemming en niemand weet nog wat
er uit te voorschijn zal komen. Aangenomen dat er niet geknoeid wordt en aangenomen dat men niet ultra-republikeins noch ultra-reactionnair is, is ‘t bijna zeker, dat de grote meerderheid van de deputé’s onervaren in staatszaken is. Onder het oude gouvernement had men al moeite in heel Frankrijk er vierhonderd negen en twintig te vinden, die de vereiste intelligentie hadden. Hoe moet het nu, nu men er negenhonderd gaat benoemen? Aangenomen dat er een of ander onbekend genie verschijnt, zal hij de tijd hebben zich als zodanig te doen kennen, voordat de meerderheid, of wat waarschijnlijker is, de minderheid de omwenteling volbracht heeft. We zullen zeker een groot aantal redenaars krijgen, die ontbreken nooit en de geesten zijn zo verwrongen, al tien jaar zo in de war, dat de kletspraat ons zal meeslepen en de heldere hoofden geen enkele invloed meer zullen hebben. Het verpletterende in onze situatie is het gevoel van schaamte, dat iedereen ondervindt.
Niemand, behalve misschien een stuk of honderd schreeuwers, heeft gedaan wat hij wilde doen: maar iedereen heeft de verantwoordelijkheid voor wat die honderd schreeuwers gedaan hebben, sommigen, en dat is het grootste deel, door onverschillig, de anderen door blind te zijn geweest, die door onvoorzichtig te zijn geweest en allen door volslagen laf te zijn geweest. Welbeschouwd is de lafheid wel het fond van het Franse karakter. Niemand durft. Door z’n lafheid met ijdelheid te combineren geeft men z’n angst de mooie namen vervoering en geestdrift. We zijn als schapen, die beginnen te hollen als de belhamel begint te hollen, nu eens vooruit, dan weer om te vluchten. Maar men volgt z’n buurman. Voeg er nog een groot kwaad van onze tijd bij, de afgunst op en de haat tegen hen die meer zijn. Het wordt zover gedreven, dat het schouwspel van het ongeluk van de buurman een troost is voor het eigen ongeluk. Het volk dat alles verliest in Parijs, waar alle fabricatie van luxe voor lange tijd onmogelijk gemaakt is, vergeet z’n misère als het naar de ontreddering van de rijken kijkt. De dag dat Rothschild bankroet gaat, zal een mooie dag zijn voor alle kleine zakenmannetjes en ze denken er niet aan, dat zij de volgende dag geruïneerd zullen zijn. Wanneer een schoenmaker bankroet gaat zijn alle schoenlappers opgetogen. Wat wil je doen met een natie, die zo verrot is als deze? Het alternatief van anarchie en despotisme kan men met zekerheid voorspellen. Ik heb u genoeg gesproken over onze ellende. Elke morgen, als ik m’n krant opensla, kijk ik naar het nieuws uit Spanje en ben opgelucht te zien dat jullie nog geen revolutie hebben. God bestendige deze toestand nog lang. Onze progressieve kranten kondigen iedere dag aan, dat jullie een republiek zult worden. Ik hoop, dat het nog niet zover is. Jullie hebt niet zoals wij de kanker van een industrie, noch een bevolking, die voldoende onder druk staat dat de anthropophagie er binnenkort aan de orde gesteld wordt. Zover zijn we gekomen. Hoe komen we er weer uit. Quién sabe. Ik zou jong willen zijn en m’n leven opnieuw willen beginnen, zo, dat ik naar alle kanten vrij zou zijn. Ik vraag me voortdurend af, waartoe ik deug, en hoe ik hieruit kan komen. Ik vind niet één antwoord in mezelf. Ik ben als die koopman, die zich had voorgesteld een lading schaatsen naar Indië mee te nemen. Ik ben niet op reis gegaan met m’n schaatsen, maar het klimaat is veranderd, wat op hetzelfde neerkomt…
28 juni 1848.
Ik heb nu al vijf dagen op het plaveisel van de straten geleefd en geslapen met alles wat er aan fatsoenlijke mensen in Parijs is. Ik kom eindelijk thuis en verlies geen moment om u te schrijven. Het is een dubbeltje op zijn kant geweest. Dat hele revolutionaire leger, georganiseerd door Lamártine en Ledru-Rollin en bepreekt door Louis Blanc, heeft zich eindelijk in beweging gezet, en het heeft weinig gescheeld of het had gewonnen. Gelukkig was hun dwaasheid zo groot dat zij het devies van het communisme op hun vaandel schreven, wat de hele weldenkende bevolking tegen hen moest innemen. In deze verwoede slag die vier dagen duurde is geen enkele kreet gehoord ten bate van de een of andere kroonpretendent, en om de waarheid te zeggen vocht men alleen om te nemen of om te bewaren. Voor de opstandelingen kwam het er op aan Parijs te plunderen en er een guillotine-regering te vestigen; voor ons, om onze huid te verdedigen. De opstandelingen waren talrijk, voortreffelijk georganiseerd en goed voorzien van wapens en munitie. In een paar uur waren zij meester van een derde deel van de stad, en zij versterkten er zich met bewonderenswaardig geconstrueerde barricades, waarvan enkele tot de eerste verdiepingen reikten. De nationale garde heeft de eerste slag opgevangen en heeft veel manschappen verloren, maar zij heeft de soldaten meegesleept en ook de mobiele garde, over de betrouwbaarheid waarvan men zich ernstig ongerust maakte. Dit korps, samengesteld uit Parijse jongens, die gedurende vier maanden geoefend en daarbij tot echte militairen waren geworden door het gemak waarmee de Parijzenaar soldaat wordt, bestond uit 15- tot 18000 man. Het heeft zich schitterend gedragen en wonderen verricht. We hebben in deze wrede dagen alle staaltjes van heldhaftigheid en woestheid gekend die de verbeelding zich kan voorstellen. De opstandelingen vermoordden hun gevangenen, kapten hun handen en voeten af. In een convooi gevangenen dat mijn compagnie naar de Abdij escorteerde was een vrouw die een officier de hals had afgesneden met een keukenmes, en een man wiens armen rood waren tot op zijn ellebogen omdat hij zijn handen had gewassen in de geopende buik van een gewonde mobiele gardist. Op hun barricades zag men naast een rode vlag afgeslagen hoofden en armen. Behalve al die verschrikkingen heb ik heel vreemde dingen gezien. Zondag, toen ik niets te doen had op de post waar ik mij bevond, ben ik met enkele kameraden de zaak van dichterbij gaan bekijken. Wij zijn de huizen binnengegaan in de rue Saint-Antoine, waaruit de opstandelingen juist waren verdreven. De bewoners zeiden ons dat men niets bij hen had gestolen. Op de winkels zag men met krijt geschreven door de opstandelingen: ‘De dood aan de dieven’. Gedurende zes-en-dertig uur zijn zij meester geweest van de wijk waarin de F …-gevangenis ligt, die slechts bezet was door een zwakke post van de nationale garde. Zij hebben hun ge-
Verder lezen op pag. 202