Leraar in den vreemde
door Henk Romijn Meyer
Kensington Station is een gebouwtje in het noorden van Melbourne. Er gaat een straat van het station schuin omhoog naar MacCracken Street, een kale straat met enkele milkbars, lelijke, losstaande huisjes, elk met een eigen stijl en waarvan sommigen eruit zien alsof ze met blokken uit verschillende blokkendozen zijn opgetrokken. En aan de linkerkant staat de school, een somber gebouw, met uitschieters, puisten, een ongezonde kleur en een torentje in de vorm van een duiventil, waarin een klok hangt.
Kensington State School is een lagere school met daarbovenop een Central School, het best te vergelijken met onze onvolprezen Mulo. Ik was daar maandagsmiddags om ongeveer half vijf per telefoon tot leraar benoemd, en nu, de dag daarop, stond ik voor The Office, een vertrekje even voorbij de voordeur, waar ik werd begroet door mijnheer Feder, het hoofd van de gehele school. Hij gaf mij een vluchtige hand, dreigde door de knieën te zakken en begon gehaast in een stapel papieren te zoeken. Intussen maaide hij met zijn armen: ik moest maar naar boven gaan, helemaal de gang af en dan de trap op en daar zou ik mijnheer Jones vinden, die de leiding had van het Central gedeelte. ‘De leraarskamer is helemaal boven,’ vertelde hij nog eens. Hij had grote ledematen en een lachje dat vrijwel in zijn kin wegzakte.
Bovenaan de trap vond ik een kamertje dat ik aarzelend binnenging. Het was zo groot als een gemiddelde huiskamer, tegen de muren stonden zes houten bureautjes, waarvan het blad naar beneden kon klappen en waarbij zes houten stoelen hoorden, zes ijzeren kasten met witte kaartjes op de deuren voor de namen, en verder, in het midden, een langwerpige tafel, waarop een paar voor de helft leeggedronken flesjes Coca Cola. Het kamertje was verlaten. Ik ging bij de tafel zitten en luisterde naar het lawaai. Er gebeurde van alles in dit gebouw, het was alsof het verkeer midden in MacCracken Street een plotselinge zwaai naar links maakte en hier naar binnen reed, trappen op en lokalen in. Aanstonds zou ik hier orde moeten scheppen. Ik kreeg het benauwd en ging op zoek. Links van de trap vond ik een deur, een trapje af en daar was een knappe plee. Toen ik eruit kwam liep er een vrouw op de gang voorbij. Zij keek mij vorsend aan, wilde doorlopen, maar keek toch weer achterom. Ze kwam op mij toe. ‘Dat is een damestoilet,’ zei ze. Ik knikte en vroeg waar ik dan moest zijn. Dat was zo, ik moest eerst de trap af, dan moest ik de achterdeur uit en dan helemaal het plein over, en dan moest ik de laatste deur aan mijn linker hand ingaan, ik zou dan in het handenarbeidlokaal komen, waar de oude Mac de baas was, en daar zou ik aan de muur de sleutel vinden, waarmee ik dan weer het plein op moest, en dan maar links aanhouden, dan zou ik tenslotte een gebouwtje zien. Voor gewoon wateren was geen sleutel nodig.
Toen ik in de leraarskamer terugkwam zaten er twee mannen, elk achter een neergeklapt bureautje. Ze hadden opgestroopte mouwen en keken achterom bij het horen van mijn voetstappen. Ze gaven mij een hand, mijnheer Smith, iemand met veel haar op zijn armen, mijnheer Jones, headmaster, klein van stuk, met vuil grijs haar. ‘Ga zitten,’ zei mijnheer Jones. ‘Kom je uit Holland?’ Ik knikte. ‘Waren er nog meer beneden?’ ‘Nee,’ zei ik, zonder hem goed te begrijpen. ‘Ze hadden me er twee beloofd,’ zei hij, schouderophalend. Beiden gingen ze met de rug naar mij toe aan hun bureautjes zitten. Drie meisjes kwamen giechelend de kamer binnen. Ze vroegen iets aan mijnheer Jones, maar werden afgesnauwd, zodat ze zich haastig terugtrokken. Het rumoer werd iets gedempter en af en toe hoorde ik iemand ‘quiet’ roepen. Er werd blijkbaar gewerkt.
Er kwam een vrouw van in de veertig binnen. Ze werd aan mij voorgesteld: Mevrouw Abbot, de handwerkmevrouw, en er volgden een jongen met een bril en krulhaar, John Macdonald, uit Schotland, en een bleke jongen met een snor, Bernie Joyce. ‘Heb je ze in tweeën verdeeld, Johnny?, vroeg
Jones. ‘Weet jij of er beneden nog iemand was?’ John zei dat hij er niets van wist. Ze bleven praten, maar het rumoer werd weer sterker, zodat Jones ze verzocht om toezicht te gaan houden. Hij wendde zich tot mij. ‘Kun je frans geven?’ Ik knikte en hij schreef iets op: het was voor elkaar. Mevrouw Abbot verliet de kamer en ik bleef voor mij uit zitten staren.
Om half elf ging er een bel voor het speelkwartier. De klassen werden in de gang opgesteld, maar nadat het voorwaarts was bevolen, was er geen houden meer aan. Jones vloekte en ging kijken. Onderweg bedacht hij zich blijkbaar dat het er niets toe deed, hij bleef staan bij het kraantje in de gang en hield zijn hoofd onder de straal, zodat zijn haren doorweekt werden als die van een drenkeling. Hij kamde ze lopend van de kraan naar de leraarskamer. Zijn overhemd was voor de helft doorweekt. ‘That’s better,’ zei hij. ‘Thee.’
We gingen de trappen af naar een kamertje waar het personeel van de lagere school en dat van de Central School samen thee gebruikten. De vrouw die mij tevoren had betrapt bediende de theepot. Ze schonk een bodem van pikzwarte thee in een kop zo groot als een soepkom en plensde er een gedeelte van een fles melk bij in. Ik zei dat ik het liever zonder melk dronk en dat was ook goed. Er stond een blik op tafel met een selectie bikkelharde, donkerbruine koekjes, waarvan we er twee mochten eten. Ik ging wat achteraf staan. John en Bernie kwamen bij me. ‘Is het al begonnen?’ vroeg ik. ‘Van werken komt er niet zoveel, de eerste dagen,’ zei John. Dit was zijn tweede jaar in Kensington. Bernie bood mij een cigaret aan en stelde mij een vraag die ik niet verstond. Mijnheer Feder kwam binnen en sloeg de ogen op als na een ernstig gebed. Het zag ernaar uit, dat hij een officiële mededeling zou gaan doen, maar hij glimlachte en verdween door een andere deur. .
Na de thee gingen we naar boven, ik ging in de leraarskamer zitten, John en Bernie hielden blijkbaar de gehele Central School in bedwang. Jones zat achter zijn bureau, met voor zich iets dat ik had gehouden voor een ontwerp lesrooster, maar dat ik nu herkende als een nummer van Pix, waarin een hoofdartikel stond over Crime and Sex, met als illustratie een foto waarop Jane Mansfield uit haar oevers trad. Hij vloekte onverwacht, stond op en liep in de richting van de klassen, rechts van de leraarskamer. Even later kwam hij terug. ‘Can you take a class now?’ Ik knikte. What am I supposed to do?, vroeg ik. Hij trok een gezicht alsof ik hem in een conferentie had gestoord. ‘It doesn’t matter. Tell them some bloody story about Holland.’
Ik kwam een lokaal binnen waar de banken aaneengeschoven stonden. Alles zat vol kinderen, ik kon ze niet van elkaar onderscheiden, ze leken aaneengegroeid, en achterin stonden er nog meer, met jarige gezichten, alsof er een vermakelijke voorstelling ging plaatshebben. Ik stelde mij voor de menigte op, deed mijn armen over elkaar en schreeuwde: ‘Weet iemand van jullie waar Holland ligt?’. Het werd iets rustiger. ‘Ik kom uit Holland,’ kondigde ik aan en herhaalde mijn vraag. Het werd nog iets stiller. Mijn afkomst sloeg in, ik was een rariteit, een zeldzame aap, per schip vervoerd. Mijn doel was geweest om stilte te verwekken, maar nu stond ik voor het probleem die stilte opvoedend te benutten. Ik stak mijn hand betogend omhoog. ‘Holland is een land met veel water. Overal om je heen zie je rivieren, kanalen en dijken. Er zijn hier natuurlijk ook wel rivieren. Weet iemand een rivier op te noemen?’ Ik keek ernstig de klas rond. Een meisje fluisterde: ‘the Yarra.’ Ik knikte goedkeurend en vervolgde. ‘The Yarra. Maar dat is niets. Het is zo, ik bedoel, je moet je het zo voorstellen: als ik op een bepaalde plek in Nederland zou staan, en iemand anders zou uit moedwil of per ongeluk de dijk doorsteken, dan zou ik tot hier in het water komen.’ Ik bracht mijn hand naar mijn adamsappel. Het was nu doodstil. Ik was ervan overtuigd dat ik alles had gezegd wat er over mijn land te vertellen valt, dus liet ik iemand een landkaart halen, maar toen ik hem had opgehangen bleek Holland iets te zijn dat met het blote ook onmogelijk viel waar te nemen. Daarop maakte ik met krijt een ruwe schets van het land, waarop er gepraat ontstond. Daar ik gewaarschuwd was tegen een te grote vriendelijkheid in het begin, keerde ik mij kwaad om, liep op een jongen af die praatte, pakte hem bij de schouders en schudde hem zo hard mogelijk door elkaar. Dit heeft het voordeel dat het de maag van streek brengt, terwijl het toch geen slaan is, zodat klachten van ouders doorgaans uitblijven. ‘Zo,’ zei ik en keerde terug naar mijn plaats voor de klas, vanwaar ik over windmolens begon te zeuren: ouderwetse dingen die voor het merendeel vervangen waren door moderne machines. Een meisje stond midden in mijn les op in haar bank. ‘Ik heb een oom en die heeft zo’n tocht om de wereld gemaakt naar Zwitserland en ik weet het al niet meer waarheen.’ Ze aarzelde. Ik keek haar afwachtend aan en vroeg mij af, of ik haar moest aanmoedigen, of strafwerk geven. ‘En toen kregen wij een gekleurde ansicht met allemaal mensen erop in costuums en kinderen erop met klompen en ik weet het al niet meer wat er allemaal opstond.’ Ze hijgde een beetje en ging onzeker zitten. ‘Mooi,’ zei ik. ‘Goed.’
Toen de bel ging was ik aan de tulpen bezig. Ik onderbrak mijzelf en zei dat ze nu mochten gaan.
Met een harde dreun stonden zij op, er ontstonden gevechten, en terwijl meisjes begonnen te krijsen, besefte ik dat ik een fout had gemaakt. ‘Hee,’ riep ik stotend. ‘Hee. Hee. Hee.’ Niemand hoorde mij, dus snelde ik de klas uit, de deur achter mij sluitend om het rumoer te dempen.
Ik verwachtte een aanmerking van Jones, maar het lawaai was hem niet opgevallen. Het was nu moordend heet en ik zweette ontzettend. Ik had voor de gelegenheid een pak aangedaan dat ik heel vroeger had gekregen en dat maar niet slijten wilde, en durfde mijn jasje niet uit te trekken, uit gêne. Jones kwam mij te hulp. ‘We stinken toch allemaal naar hetzelfde vocht,’ zei hij. Dan ging hij met John en Bernie smoezen en zij verdwenen samen.
‘Ik weet wel waar die heen zijn,’ begon mevrouw Abbot. Ik had mij voorgenomen om mij afzijdig te houden van roddel, dus ging ik hier niet op in. Ze maakte een gebaar dat drinken uitdrukte en keek mij veelbetekenend aan. ‘Je had ze het vorige jaar moeten zien,’ vervolgde ze. Er kwam een verhaal van dranklust, dat overging op de huiselijke moeilijkheden van mijnheer Jones en onderbroken werd toen zij bij diens echtscheiding was gekomen door de aankomst van een mijnheer, die geruisloos de kamer binnenkwam, alsof hij op voeten van dons liep. ‘Is dit Kensington,’ vroeg hij blozend, naar de vloer wijzend. ‘Well, we like to think it is,’ zei mevrouw Abbot gevat. ‘Kensington Central?’ Hij had een schots accent.
Deze man bleek het ontzettend warm te hebben. Mevrouw Abbot schoof een stoel voor hem bij en bood aan om thee te maken. Ze had een electrische ketel, ook thee en suiker, hoewel die door theespatten tot gele klonten was samengekoekt. De man stelde zich voor als mijnheer Murray, hierheen gestuurd als leraar. ‘Toen moest ik naar Moonee Ponds,’ zei hij, ‘en daar hadden ze er al genoeg, en toen moest ik met de trein naar Kensington.’ Ik knikte en at mijn boterhammetje. Het water in de electrische ketel raakte aan de kook, de deksel wipte op en een gulp heet water kwam op het zeil terecht. Mevrouw Abbot vloog op en rukte de stekker uit het stopcontact. ‘Gee,’ zei ze. Mijnheer Murray bleef met verbaasde ogen voor zich uit zitten kijken, door het raam, naar de overkant, naar de milkbar waar klompen kinderen af en aan liepen met ijsco’s en veterdrop. ‘Komt u uit Schotland,’ vroeg ik. Hij knikte en wilde iets zeggen, maar mevrouw Abbot viel in: ‘Gee. Uit Schotland? En we hebben er nog een uit Schotland. En hij komt uit Holland!’
Om half twee kwam Jones met Bernie en John terug. Over de leraarskamer verspreidde zich de geur van alcohol. John moest de kinderen naar boven laten marcheren en Jones vroeg aan mijnheer Murray of hij aardrijkskunde en geschiedenis kon geven. Hij knikte gretig, alsof geen vak hem teveel was. Mijnheer Smith, die iets met de administratie te maken had, wees mij een bureau en een kast aan, maar sleutels had hij nog niet voor me. Hij dacht wel dat het bureau open zou zijn. Ik trok aan het blad en het viel als een steen naar beneden, waarbij ik een sprongetje achteruit maakte. Ik ging aan mijn bureau zitten en keek de boekjes door die daar verspreid lagen, zeer oude deeltjes, o.a. een platenatlas uit 1898. Verveeld zag ik naar iets anders uit en vond Pix op het bureau van Jones, waar het open was blijven liggen. Ik las het verhaal van de verwijdering van Marilyn Monroe en haar eerste echtgenoot. Na de echtscheiding waren ze vrienden gebleven, schreef Marilyn Monroe. Later kwam Jones over mijn schouder kijken. Ik schrok, uit schuldgevoel, maar hij zei alleen: ‘Alright. You can read that.’
Er werd die middag geen beroep meer gedaan op mijn medewerking. Ik bleef aan mijn bureau lezen en kwam o.a. nog te weten dat sommige huwelijken succesrijker zouden zijn, wanneer de echtgenoot meer wellevendheid t.o.v. de vrouw aan de dag zou leggen. In de middagpauze, die officieel tien minuten duurde, die echter tot veertig werden gerekt, liet Jones bij wijze van grap het verzilverde theeblad plat op de grond vallen. Om half vier gingen we naar huis. Jones vroeg of ik de kant van de stad uitging: zijn auto was in de garage. Hij bood mij aan om mij de kortste weg naar huis te wijzen en liet mij een aanzienlijke omweg maken omdat hij ergens boodschappen moest doen.
De volgende dagen verliepen in dezelfde sfeer. ‘s Morgens werden alle leerlingen op de gang opgesteld en Jones improviseerde op de vingers van zijn rechterhand een lesrooster, die hij prompt vergat, zodat John, Bernie, Murray en ik de klassen naar goeddunken verdeelden. Deze samenkomsten waren de stilste momenten van de dag, want voor Jones zelf hadden de kinderen een ware doodsangst. Dadelijk na zo’n bijeenkomst trok hij zich terug. Hij ging dan Pix of Australasian Post lezen, ook wel eens iets over auto’s of een ‘boeiend boek’ over een onbekend gebied. Soms leek hij te werken, aan een rooster, dacht ik, want ik hoopte nog steeds. Mijnheer Smith vertelde dat er boeken voor frans besteld zouden worden, maar dan moesten ze eerst precies weten hoeveel leerlingen er waren, en dat wisselde nog met de dag. Ook waren de klassen nog niet ingedeeld in 1a, 1b, 2a en 2b, de leerlingen gingen zitten waar het hun goeddunkte en inmiddels ging ik door met vertellen over Holland, zes weken lang, over de verbazingwekkende platheid van het land,
de adembenemende bruggen, en vooral over de oorlog. Het was een grootse ontdekking dat ik een oorlog van nabij had meegemaakt en hoe meer bommen ik met doffe knallen liet uiteenspatten hoe liever het ze was. Eens stond een meisje op. Ze zei: ‘De oorlog was verschrikkelijk en ik wil er niets meer van horen.’ De zin was zonder twijfel door verstandige ouders ingegeven, dus plaatste ik haar in een andere klas en vervolgde mijn verhaal over een nachtelijke aanval. Later probeerde ik mijn onderwijs door gezelschapspelletjes, als hersengymnastiek, te verlevendigen. Het werd daarbij zeer rumoerig en aangezien ik geen maatstaf had, liet ik het maar zo, maar ik kreeg er koppijn van. Soms liep ik de klas uit en ging in de leraarskamer zitten lezen. De eerste keer dat Jones binnenkwam, schrok ik, maar hij merkte mij niet op. Hij had het die dag druk, want er zat een klein lek in de radiateur van zijn auto, dat moeilijk te vinden was.
Ik raakte bevriend met John Macdonald. Hij dronk stevig en was een practical joker. Wanneer mevrouw Abbot haar handtasje opnam zat er doorgaans een hamer of een zaag in en onder haar kussen lag vaak een bal of een kiezelsteen. In een pauze vroeg hij: ‘Ken jij die mijnheer Murray? Hij schijnt nogal ongewone ideeën te hebben.’ Hij vertelde, dat Murray hem had gevraagd of er ook gekleurd krijt op school was. John had een paar kleuren opgenoemd, rood, rose, bruin, en zelfs een doosje voor hem gehaald, waarin een grote keuze was samengebracht. Maar het was toch niet wat hij zocht. ‘Is er geen zwart krijt?’ had hij gevraagd en hij had John uitgelegd dat hij gewoon was om met zwart krijt op het bord te schrijven. Maar dan zie je er toch niets van,’ had John opgemerkt, maar volgens mijnheer Murray was dat helemaal niet waar. Een bord was nooit helemaal zwart, diep zwart, het zweemde altijd naar grijs, en door zwart krijt te gebruiken kwam dat beter uit en als gevolg werd het schrift ongekend duidelijk. Die middag liep ik langs zijn klas. Het bord stond volgeschreven met zeer vroege geschiedenis. ‘In het stenen tijdperk maakten de mensen gebruik van stenen werktuigen,’ in rood. ‘Hun wijze van verwarmen was primitiever dan de onze,’ in groen. ‘Zij leefden van jacht en visserij en droegen het haar lang,’ in paars. Hij stond met zijn rug naar het bord, twee meisjes leverden slag onder grote belangstelling van de rest van de klas.
Op een woensdagmorgen, in de zevende week, zonderde Jones zich af in het handwerklokaal en na een uurtje kwam hij terug met een rooster. Ik kreeg van mijnheer Smith een stapeltje onuitsprekelijk vervelende franse boekjes met een blauwe kaft en gaf mijn lessen over de taal van een land waarvan ze in de verte gehoord hadden, met de geestdrift waarmee men op druilerige zondagmiddagen uit het raam staart.
Nu de school enigszins georganiseerd was vond mijnheer Feder dat wij een Monday Assembly moesten hebben, ter versteviging van de band. Dus werd de gehele school, ongeveer zeshonderd leerlingen, maandagsmorgens op de speelplaats opgesteld. Om de bijeenkomst luister bij te zetten werd de vlag gehesen. Mijnheer Feder stond op een verplaatsbaar houten gevaarte en sprak voor een microfoon die afwisselend gierde, knetterde, en er helemaal mee uitscheed. ‘Saluting the Flag’ vormde de hoofdschotel, meisjes en jongens afzonderlijk. Feder brulde als een Feldwebel, men ging stram in de houding staan, de kleine jongens die als trommelslager waren aangesteld sloegen een roffel en de kinderen salueerden als echte soldaten. Dan kwam de ‘Declaration’. De menigte mompelde: ‘I love God and my country, I honour the Queen, I cheerfully obey my parents, teachers and the law.’ Door het ritme van de Declaration viel er een lettergreep weg in cheerfully, waardoor ik maandenlang verstond ‘chiefly’. Wanneer de verklaring te snel werd afgeraffeld onderbrak mijnheer Feder hem met een kreet in de microfoon, hij koos willekeurig een aantal leerlingen die hij uitschold, waarna de spreuk opnieuw gezegd moest worden. Vanwege de hitte en misschien om de samenkomst iets huiselijks te geven, leidde hij de ceremonie in zijn vest. Nadat de eer aan de vlag op adequate wijze was bewezen werd het volkslied gezongen. Daartoe werd er een in eigen studio vervaardigde gramofoonplaat gedraaid: een bonkende piano speelde het eerste couplet, begeleid door een gekras als van schuurpapier, het volgende couplet werd door piano en trompet gespeeld, en daar moest bij gezongen worden. Vaak viel de muziek halverwege uit en dan bleef er een poezig gefluister over, waarin geen enkele natie ook maar een kiem van vaderlandsliefde zou kunnen ontdekken. Mijnheer Feder dirigeerde, d.w.z. hij zwaaide horizontaal met zijn arm alsof hij ongeduldig het verkeer voortbewoog.
Daarna hield mijnheer Feder zijn rede. Hij begon ermee aan te kondigen dat hij zes, op zijn hoogst zeven minuten voor deze toespraak beschikbaar had. Ik heb deze tijdsbepaling nooit helemaal begrepen, maar ik vermoed dat hij bestemd was voor nabij wonende ouders, die via de brullende luidsprekers konden horen dat hij zijn tijd niet verdeed. Hij hield een medaille omhoog. Weet iemand waarvan die gemaakt is? Handen gingen omhoog. Men raadde er maar zo’n beetje naar: ijzer, zilver, brons. Wat is brons? Niemand antwoordde. ‘Brons is een metaal,’ schreeuwde mijnheer Feder triomfantelijk
in de microfoon, die zijn uitroep een staart van gegil meegaf, zodat het klonk als: ‘Brons is een metaaloeioeioei.’ Kan iemand nog meer metalen noemen? Kent iemand een héél duur metaal? Een meisje suggereerde goud. ‘Goed! Goud is een heel duur metaal. Ik geloof zelfs dat ik in geen vijf jaar een…’ Er viel een beklemmende stilte. ‘Een gouden munt heb gezien,’ schetterde de luidspreker. Het betoog nam nu een geheel andere wending. ‘We’ve all got to do tests. And the better you do those tests, the more success you’ll have, the better citizens you’ll be later on. You have to form a moral code for yourselves and you must try to live according to that moral code.’ Hij onderbrak zijn gedachtengang om naar een meisje te wijzen zo groot als een vlo, dat geeuwde met wijdopen mond. ‘Why are you yawning,’ donderde hij haar toe. ‘Ik zie jou straks in The Office. Dan zal ik jou laten zien wat wij doen met meisjes die geeuwen.’ Als een beer op loden voeten draaide hij om wat hij te zeggen had heen: een jongen had een life-savers’ medallion behaald en deze werd hem ten overstaan van de school overhandigd, iets wat het moreel van kinderen oneindig versterkt. Inmiddels was hij twintig minuten aan het woord geweest.
Vanwege de assembly was de lesrooster enigszins in dc war, zodat Jones, als hoofd, enkele maatregelen trof, waarna hij de verdere dag vrij had, want op deze ongeschreven roosters kwam zijn vak wiskunde nimmer voor. Van de geschreven rooster hing er een exemplaar in de leraarskamer en één in de gang. Het was in deze dagen zeker geen constante waarde. Jones maakte vaak veranderingen wanneer hij een van beide toevallig passeerde, en de roosters waren dan ook zelden gelijk, zodat de leraren elkaar veel in de weg liepen en er klassen zonder toezicht bleven. Het beste was om de kinderen in deze moeilijkheden te mengen. Zoiets sterkt hun gevoel van verantwoordelijkheid. Bij mijn vraag moet ik hier zijn?’ ontmoette ik nooit verbaasde of ontstemde blikken, maar de kinderen waren integendeel altijd bereid om mij twee en dertig uiteenlopende overtuigingen toe te roepen.
In de leraarskamer vroeg ik John of het het vorige jaar even ongeregeld toe was gegaan. Hij keek oprecht verbaasd. Hij vertelde dat er het vorige jaar, omdat de inspecteurs hun jaarlijks bezoek vroeg in het jaar hadden gebracht, in het geheel geen rooster was geweest. ‘s Morgens en ‘s middags improviseerde Jones de volgorde der lessen, zelf kwam hij nooit in een klas, zodat een meisje in 2b op de vraag wie haar wiskunde leraar was geen antwoord had kunnen geven. Er was toen een leraar, Kelvin Good, die ‘s avonds naar balletlessen ging, waardoor hij overdag dodelijk vermoeid was. Hij ging een klas binnen, zei: ‘Jullie gaan les twee en dertig maken’ en ging op een stoel achter in de klas zitten, waarna hij in slaap viel. Vooral in de winter, wanneer de open haarden worden gestookt met een rantsoen houtblokken en verder lineaals, driehoeken e.d. sliep hij vast en werd zelfs niet wakker van de stank van brandende vlakgom. Het was of zijn slaap een rustgevende invloed op de klas had, het rumoer bleef altijd gedempt, zodat men er in de leraarskamer geen last van had. Af en toe ging iemand door een raampje kijken of alles in orde was met Kelvin. Ze lieten hem daar uren slapen. De enkele keren dat hij wakker was klaagde hij over moeheid en at hij bonbons. Er was nog een andere Kelving, Gutteridge heette hij, en hij kwam dikwijls dronken op school. Hij had artistieke neigingen en maakte de decors voor de jaarlijkse toneeluitvoeringen. Een meisje kwam eens ontdaan in de leraarskamer vertellen, dat mijnheer Gutteridge tegen het decor praatte.
In de leraarskamer was het altijd gezellig. Mevrouw Abbot zei: Als ik £ 10,000 in een loterij zou winnen, dan zou ik een huis van steen kopen, een grote auto, een was- en droogmachine.’ Ze keek de kring rond. Ik zei dat ik dat allemaal al had, maar ze gaf geen antwoord. Ineens schrok ze op als uit een lichte slaap. ‘Heb jij een huis van steen?’ vroeg ze ongelovig. Ik knikte. Ik wist dat zij, die zoveel ouder was, een huis van hout had.
Er stond een gramofoon in deze kamer en Bernie zette eens een plaat op, walsen van Chopin, voor orkest bewerkt. Mijnheer Smith kwam binnen, al pratende, niemand wist tegen wie. Hij schopte hard tegen de stoel, waar de gramofoon op stond, zodat de naald uit de groef sprong en midden op het label terecht kwam. ‘Hohoho,’ riep mijnheer Jones. ‘Is die plaat van jou?’ vroeg mijnheer Smith. Hij nam de pick-up op en bestreek hem met zijn wijsvinger. ‘Waar was hij aan toe,’ vroeg hij bereidwillig. ‘Zet hem maar waar die grote kras begint,’ zei Bernie. ‘Er is geen kras. Hij kraste niet, hij sprong,’ zei Smith en zette de naald aan het begin van de plaat. De wals schetterde in de kamer. ‘O Jesus Christ. Not that bit again,’ zuchtte Jones. That’s a good bit,’ zei mevrouw Abbot. Kent iemand een goede opname van de Notenkrakerssuite?’ Niemand gaf er antwoord op. Mevrouw Abbot vervolgde: ‘Gisteren zag ik een schitterend stuk rood fluweel. Fantastisch. Tegen water bestand.’ Meisjes kwamen de kamer binnenstormen en werden verdreven. ‘Waar wordt rood fluweel van gemaakt?’ vroeg Bernie. ‘Het wordt niet gemaakt,’ zei John, ‘het komt van de rood fluweel geit in Noord Syberië.’
Mijnheer Murray werd onverwachts weer naar een andere school doorgestuurd, nadat hij ons van
alles had verteld over zijn leven als leraar bij het engelse leger: we wisten nu bijv. dat in Hongkong afbeeldingen van wreedheden in winkels te koop lagen zoals bij ons bidprentjes. De nieuwe lerares die hem verving was een meisje van vier en twintig met een gezicht van vier en dertig en lange benen. Ze was iemand die snelle vorderingen maakte in het Education Department en die haar klassen liet beplakken met projects, lappen papier waarop foto’s uit tijdschriften werden geplakt over zaaien, maaien en donkerkleurige kindertjes, want juffrouw Gollan was bezield met christelijke voornemens, en eens, toen ik haar in mijn auto naar de trein bracht, suggereerde ze als oplossing voor het eeuwig deinende midden-oosten het verkondigen van het Evangelie aan Jood en Egyptenaar gelijkelijk.
Met haar woei er een doffe geur van hervorming de school binnen. Terwijl ik vroeger aan het begin van de sportlessen, waarvoor ik een nikkelen fluitje cadeau had gekregen, de kinderen bijeen riep en ze de opdracht gaf om in de verste hoek van het veld om de bal te gaan vechten, zodat ik op een bankje kon gaan lezen, werd ik nu gedwongen om rechtop staande het spel te bezien. De eerste maal dat ik met haar samen het sportveld werd ingedreven, vroeg ze me waar ik eigenlijk les in gaf. ‘Frans,’ zei ik. ‘Oh! I like French,’ zei ze dromerig. Ze zei: ‘Nu ga ik me aanstonds voorstellen en dan zullen we zien hoe we de kinderen zullen organiseren.’ Nadat ze de wezens bijeen had gefloten, zei ze: ‘Nu ga ik me voorstellen. Ik ben juffrouw Gollan en ik ben jullie nieuwe juffrouw. Nu wil ik vanmiddag eens zien hoe goed jullie je kunt organiseren. Misschien weten sommigen van jullie niets af van de regels van softball…’ Ze bleef steken. Ze had mij verteld dat ze ze zelf vergeten was. ‘Maar ik geloof dat de beste manier om het te leren is om maar gewoon te spelen…’ Weer bleef ze steken. Ik legde mijn schooltas zorgvuldig op het gras en ging erop zitten.
Jones liet zich doorgaans even op het sportveld zien. Daarna verdween hij naar de kroeg, na ons opdracht gegeven te hebben om ze vroeg naar huis te sturen: hij had medeplichtigen nodig. Soms zei hij in een grootmoedige bui: ‘You take them to the ground and call them together and then you find it’s either too hot or too cold or too dry or too wet and you send thera home.’
De eerste moeilijkheden tussen juffrouw Gollan en Jones rezen bij het eerste examen. Een week voor het ‘examen’, een soort repetitieweek, kwam Jones bij me. ‘Op die examens moeten ze goed voorbereid worden,’ fluisterde hij. ‘Snap je? Ze moeten er allemaal door. De eerste klassen moeten gemiddeld zeven hebben.’ En hij vervolgde: ‘It’s so bloody hard to explain to Gollan. She’s so bloody pious.’ Ik knikte begrijpend. Toen ik hem mijn examen ontwerpen liet zien keek hij bedenkelijk. ‘It’s supposed to be a cultural bloody subject. Can’s you put in some bloody question about Paris? Lees see. What about: Name a French custom?’ Ik grijnsde. ‘No, not that one,’ zei hij. Ik beloofde hem iets te zullen verzinnen. Die dag kwam juffrouw Gollan met een rood hoofd bij me en ze vertelde me dat Jones niet door en door eerlijk was. Ik zei dat ik het ook vervelend vond, maar we zaten er nu eenmaal mee. De ochtend voor het examen schreef ik de zinnetjes op het bord die ze ‘s middags op de opgave zouden vinden. Toen een jongetje praatte, zei ik: ‘Jij mag nu wel heel goed opletten, want vanmiddag moeten jullie deze zinnetjes onder examencondities vertalen.’ Ook stampte ik hun de antwoorden op de culturele vragen in het hoofd.
De examenweek was een week van rust, een voorbereiding op de vacantie die volgde. Na de vacantie werd het weer grauw, hoewel het nog warm bleef. Kensington is op een sombere dag schrikaanjagend somber en vooral op dagen dat ik tussen de middag op overblijvers moest passen, moest toezien dat ze de stukken brood die hun uit de bek vielen eigenhandig opraapten, werd ik vervuld met wraakgevoelens. De sfeer werd op vochtige dagen vervolmaakt doordat de wind dan de stank van de gigantische abattoirs naar de school toedreef, waar het door gesloten ramen en deuren binnendrong en alles verpestte. Dagenlang bleef het me als een kwade droom bij, terwijl mijn kleren er getuigenis van aflegden dat het geen droom was. Deze abattoirs waren drie minuten van onze school verwijderd en enkele ouders van mijn leerlingen waren dan ook slachter.
Niettemin had ik Jones’ opmerking dat frans a cultural bloody subject was, in mijn oor geknoopt en ik liet ze uit het hoofd leren, dat de Citroën in Frankrijk wordt gemaakt, dat er een speelbank staat in Monte Carlo en ook vergeleek ik aan de hand van notenvoorbeelden de stijlen van Ravel en Debussy, terwijl het hof van Lodewijk XIV, met zijn decadente verfijning, rijkelijk stof tot overpeinzing bood. Een enkele keer begaf ik mij in gevaarlijk vaarwater. In een verhaal over de verkwisting des konings, waarin ik verklaarde dat deze meer om dansen gaf dan om het welzijn van zijn volk, zei ik: ‘The king was only interested in his balls,’ waarop Max Malcolm, het zoontje van een drinkende dokwerker, in zijn bank omhoog schoot alsof hij met een naald in zijn gat werd gestoken.
De riem was een geoorloofd strafmiddel. Wanneer Jones de vorige dag dronken was geweest, iets dat hij trachtte te verbergen door een enorme zonnebril te dragen, greep hij er een paar. De jongens
werden op een rij in de leraarskamer geplaatst. Jones zocht naar de riem, deed alsof hij hem niet kon vinden, vroeg aan een van ons of wij wisten waar hij lag en als hij hem gevonden had hield hij hem ze eerst een tijdje voor de neus. Daarna stelde hij zich op, boog zijn lichaam achterover en sloeg met al de kracht die in hem was, zodat de riem door de lucht zwiepte en de jongen ineenkromp van pijn.
Ik heb de riem eens toegepast op Raymond Gee, een jongetje met een vierkant hoofd en waterige ogen. Ik had tegen hem gezegd: ‘Jij bent een idioot,’ waarop hij snel en zenuwachtig had geknikt, waarna hij de boeken van een meisje op de grond gooide. Ik nam hem mee naar de leraarskamer, denkend, ik hoop dat er niemand is, dat belemmert de bewegingsvrijheid. Na de tweede klap begon hij te trillen, na de derde huilde hij. Ik zei: ‘Jij bent laf, jij bent geen man.
Ik hield die dag het gevoel dat er iets verschrikkelijks was gebeurd, maar tijdens het lunch-uurtje was alles gewoon. De ramen stonden wijd open, want het was warm. Jones praatte met John over een uitgedroogd pakje tabak. ‘Wat kun je met uitgedroogde tabak doen?’ ‘Je kunt er een stukje appel bij doen,’ zei John. ‘Hoe lang duurt het dan?’ ‘Ik weet het niet. Het werkt natuurlijk niet ogenblikkelijk.’ Hoeveel moet je er dan indoen,’ vroeg Jones verder. ‘Dat valt moeilijk te zeggen. Je kunt er natuurlijk teveel indoen – dan wordt het te nat.’ ‘Wat doe je dan?’ vroeg Jones. ‘Het enige dat je dan kunt doen is het weer uitdrogen. Het is een van die dingen waar je een eeuwigheid mee door kunt gaan.’ Mijnheer Smith kwam er bij kijken. ‘Wat wil je ermee doen?’ vroeg hij. ‘Ik wil het roken,’ zei Jones. ‘Ik hoop dat je dat zult laten,’ protesteerde John, waarna Jones kleine stukjes tabak op de grond begon te spugen.
John zette een plaat op van een schotse volksdans. Hij legde de hoes neer op tafel. ‘Hoeveel spelen er daar?, vroeg mevrouw Abbot. John wilde haar beetpakken om met haar te dansen, maar het probleem was haar bezig gaan houden. We luisterden nu allemaal gespannen. Mijnheer Smith probeerde de label van de plaat te lezen. Hij draaide zijn hoofd snel mee met de richting van de plaat. ‘Jack Harvey and his band,’ las hij. ‘Nu weten we nog niets,’ verklaarde Jones. ‘Een band kan iedere willekeurige combinatie zijn. Als je twee mensen bij elkaar hebt, dan heb je al een band.’ Mijnheer Smith zei: ‘Wat is dat voor een combinatie?’ John hield zich afzijdig. Mijnheer Jones kon een harmonica, een piano en een strijkinstrument onderscheiden. Mevrouw Abbot zei: ‘A piano would ring out more shrilly against it. Ik heb thuis een opname van de Notenkrakerssuite.’
Op dat moment steeg de hoes van de plaat op van de tafel en zeilde hij de kamer uit als een vliegend tapijt. Jones riep verbaasd: ‘Did you see that? It went straight out of the window.’ Het voltallig personeel liep naar het raam en ja, daar lag de hoes, beneden op de stoep. Een meisje bood zich aan om hem naar boven te brengen.
Ik maakte eens een slechte beurt bij juffrouw Gollan, die mij beschouwd had als een mens met plichtsgevoel en een christen. Ze las me voor uit The Age: ‘Jeering crowd greets Krupp.’ Ik knikte. ‘That’s terrible.’ Ik vroeg waarom. ‘Oh! After ten years! They should stop that sort of thing.’ Waarom? vroeg ik. ‘It will only breed more hatred.’ ‘Hatred of what?’ ‘Hatred in the hearts of men.’ Ze bloosde. ‘Hoe meer haat er ontstaat in het hart van de mens, hoe liever het me is,’ zei ik. Ze gaf geen antwoord.
Ongeveer halverwege de cursus werd er een regeling getroffen ten aanzien van het verplichte godsdienstonderwijs. Op drie achtereenvolgende dagen zou een anglicaanse dominé de school bezoeken, de vierde vrijdag zou de hele Central School naar de kerk gaan voor een echte dienst. Volgens John was deze dominé zo ‘high’, dat hij zich het vorig jaar om de haverklap bekruiste, maar nu bleek hij van deze methode afgestapt te zijn. Wel droeg hij een calotte. Hij had een ernstig gezicht en sprak gaarne over de dood. Hij geloofde in aanschouwelijk onderwijs en zijn vindingrijkheid in deze reikte ver. Wanneer we de kerk binnenkwamen zagen we meestal het een en ander naast het altaar opgesteld, dat voorlopig met een doek bedekt bleef. Wanneer het lawaai enigszins was uitgestorven, we knielend gebeden hadden, waarbij de jongens elkaar schopten en stompten, en enkele liederen hadden gezongen, kwam de aap uit de mouw. De man ging wijdbeens staan, gereed voor de preek, en trok met het gebaar van een goochelaar de geheimzinnige doek weg. Zo kwam er eens een tafel bloot met een gebakvorm, een pakje boter, een schaaltje met krenten, een met sucade, een jampotje met suiker en een langwerpig pak bakmeel. ‘Jullie weten wel wat dat is,’ zei hij. Er werd onderdrukt gelachen. ‘Jullie weten allemaal dat dit de ingredienten zijn voor een vruchtencake. Jullie weten ook dat je moeder, om die cake met kerstmis lekker te maken, daar van alles indoet, krenten, rozijnen…’ Hij beschreef uitvoerig het tot stand komen van een vruchtencake, terwijl hij steeds harder ging praten. ‘Nu. Weten jullie wat die vruchtencake is? Dat is de kerk! En je moeder, dat is Jezus Christus. Hij maakt de kerk, zoals zij de taart maakt. En wij allen te zamen, wij zijn de ingredienten, wij zijn de boter, de suiker, de krenten, de rozijnen. Jullie allemaal, allemaal moeten jullie meehelpen om die taart lekker te maken. Misschien
ben jij een rozijn, misschien ben jij de suiker – ben je zoet? – en misschien ben jij daar wel een bittere amandel, het geeft niet, allemaal hebben we onze plaats in het Grote Gebak.’
Andermaal onthulde hij een strijkplank met een electrische strijkbout. Daarop trok hij een zakdoek uit zijn zak en hield die omhoog. Weten jullie wat dat is? Er klonk een instemmend gemompel: het was een vuile zakdoek met vele rimpels. Goed. Hij liep naar de strijkplank en begon met de bout over de zakdoek te strijken. Nu moeten jullie goed opletten. Maar de zakdoek bleef wat hij was, want de bout was niet ingeschakeld. Hij zei het er eerlijk bij. ‘Maar jullie weten wat er zou gebeuren als de stekker wel in het stopcontact was. Dan zou die zakdoek mooi glad worden, zoals deze.’ Hij haalde uit zijn andere broekzak een opgevouwen schone zakdoek voor de dag, die hij langzaam ontvouwde, met veelbetekenende blikken op de menigte. ‘Die gekreukelde zakdoek, dat is de ziel van een jongetje of meisje dat niet in God gelooft. Dan is het zwart van binnen en dan zitten er duizenden kleine rimpels in de ziel. Maar dan komt de Heer Jezus en die strijkt de ziel glad en hij wordt glad en helder als op de jongste dag. En kijk nu. Zie je, dat wanneer ik de schone zakdoek ontvouw, de vouwen een kruis vormen? Dat is de ziel van een jongetje of een meisje dat wel in God gelooft, en daar zit die vouw in, en die vouw vormt een kruis, the Crease of the Cross.’ Hij hief zijn wijsvinger bezwerend omhoog. ‘You must have the Crease of the Cross in your young souls,’ besloot hij, en gelouterd zongen wij een psalm. ‘Hij sleept ze mee,’ zei juffrouw Collan na afloop. Als je ze de dingen maar laat zien, dan luisteren ze wel.’
Toen het inspecteursbezoek, dat helaas vrij laat in het jaar kwam en waarvoor de school werd versierd als een kermistent, voorbij was, kondigde Jones aan dat nu de zomervacantie begon, en deze ene maal hield hij zich aan zijn woord. De kinderen werden aan hun lot overgelaten. Ze maakten veel lawaai, maar het sluiten van de deur van de leraarskamer bracht daar al veel verbetering in en tenslotte werden ze moe van het horen van hun eigen stem en gingen ze rustig uiteenspattende bommen tekenen, of een handwerkje doen. Het kwam voor dat Jones, wanneer de dag al ver gevorderd was, een opwelling van plichtsgevoel kreeg. ‘Gentlemen, I don’t want to hurt your feelings, but it might be an idea if one or two of us drifted down to those classes,’ zei hij.
Zo ging de school als een nachtkaars uit, die nog even voor het einde opvlamde. Een meisje, Rosalie Henderson, 13 jaar, had al enige tijd aanvallen van hevige pijn gehad. Ze werd dan in de leraarskamer geplaatst, waar we medelijdend in een kring om haar heen gingen staan. Het heette een blinde darm te zijn, maar haar dokter was het daarmee niet eens en tenslotte verliet ze op een dinsdag de school om de volgende vrijdag te trouwen met een Italiaan. Op aandrang van Jones werd dit feit voor Feder verzwegen, maar een anoniem telefoontje, waarbij hem o.a. verteld werd dat er maar met de pet naar de lessen werd gegooid en dat men bij sport altijd te vroeg naar huis ging, bracht hem op de hoogte.
Jones was die dag in een bijzonder slecht humeur. Behalve een minachting die aan walging grensde had hij angst voor mijnheer Feder. Er werd een leraarsvergadering belegd, de eerste van het jaar, waar wij gevraagd werden of wij zouden bevestigen dat wij niets van de reden van Rosalies vertrek afwisten. Juffrouw Gollan protesteerde, want ze wilde voor alles eerlijkheid, maar tenslotte gaf ze toe om in opdracht van Jones haar mond te houden, wat niet zondig was, want Befehl is tenslotte Befehl. Mijnheer Feder werd opgevreten door de zenuwen, hij had de kleur van een gestoofde peer en zijn hart klopte zo hevig dat zijn pak ervan klapperde als een vlag in de wind. Hij legde ons het geval omslachtig uit. Wisten wij hier iets van? Er volgde een ijzig zwijgen. Wij zeiden nee toen mijnheer Feder ons om de beurt de directe vraag stelde. De overwinning inspireerde Jones tot plausibele leugens in verband met de klacht over het sportveld.
De laatste dag voor de grote vacantie was een feestdag. De rapporten waren toen al uitgereikt en door mijnheer Feder voorzien van commentaar als: ‘Strive to lift the weaker subjects.’ Bij het afscheid zei mijnheer Smith, dat een brief van mij zeker op prijs zou worden gesteld. Ik ben aan die brief nog steeds niet toegekomen, een verzuim dat ik hierbij enigszins goed hoop te maken.
Op de achterzijde van het omslag ziet U een afbeelding
op ware grootte
van het eerstdaags verschijnende
Bibliofiele Tirade boekje