[p. 202]
Chr. J. van Geel
Uitzicht
O de spijt het onverklaarde hunkerend
te ontkomen, nooit van goud volmaakt,
nooit helderder helderheid.
Ik zie binnen schaduw van mijn kamer
door het raam de bladeren, door blad
de veer van het licht, van de wind uit zee.
Standbeeld van lucht, dood van enkel ademhalen,
ring van bomen, waaiende ieprij,
binnenplaats van de herinnering.
Aanbreken van de lente bij aanbrekende dag
Ik droomde, het was de waarheid.
Vogels floten oorverdovend.
Geen ingetoomde wellust,
wreedheid was de grondtoon, on-
beteugeld krijgsgezang.
Onzichtbaar tussen wolken,
drijvende rotsen,
verhief zich de gedaante-
verwisselende
opdringende zon.
Ziedend gebed, barbaarse
praal, gapende warme muil,
vuist voor de dag begon.
Kerkhof bij zee
De dood is de verfraaier van de lelijken,
zijn holle ogen kijken langs zijn blik,
zijn ruggegraat drukt wervels in de aarde,
de blinde aarde drukt op zijn gezicht.
De graven op dit korte veld zijn schakels,
rechthoekige stenen in een grof collier.
Pijnbomen spreiden een scherm boven kruisen.
Witte kettingen van golven draagt de zee.
Gewervelde karkassen, denneappels
gapen, hun schilden open, naast de naalden,
gewassen door de regen, toppen van
geluk, door vingertoppen van de regen
vast in het zand gedrukt.
Novemberbomen
Lichter van kleur dan in het voorjaar
en niet zo voorzichtig van doen,
niet als hun groet bijna benepen
beschroomd, niet als hun groet van toen,
nemen zij afscheid, de doorzichtige bomen.
Plotseling ritselen zij zich kaal.
Enkele blaren tot diep in de winter,
besluiteloos aan spitse graten,
roerloze ogen, haken
in losse wind.