[p. 262]
Voor mijn moeder, nu vijf en zeventig
door Leo Vroman
De schijn van onomkeerbaarheid
waarmee ik langzaam grafwaarts zit
verwondert mij van tijd tot tijd,
en dan betwijfel ik dit,
dat moeders, meisjes, en de rest
allemaal naar hun galgenuur
geschuifeld, stikken op den duur,
met smaak, of minstens allangbest;
want als ikzelf mij sturen kon
en zijwaarts door de uren dreef
over de snaren van de zon –
zijn harpspel zou kalmeren en bleef
stokken op hen die ik bemin,
maar wuiven schijnt daartoe genoeg,
tegen het eindewaartse in
zodat knars al! En wolken. Dan:
kijk, daar is vanmorgen vroeg
terug, de Krugerlaan,
Poes van voorheen, de bijen van
juffrouw Snoep, de maan
gezien vanuit een bed
lang, lang vergaan.
Mijn babyhand zwelt in Uw hand
lang en geaderd, krimpt dan weer:
ik geloof in geen verdwijnen meer,
of men zich neerstort op de tijd,
of als een oliedrop verspreidt
tot aan de overkant;
dat zwerven door de tijd niet mag
gedaan, en met gevaar gedacht:
ook wie zich tot verwelking wacht
schijnt elke zon dezelfde dag
en elke maan de zelfde nacht.
Tijd is een dun en weerloos vlies,
waarop gaan (zitten bovendien)
van het Ondertijds omhoog gezien
dom lijkt, en somtijds bijna vies.
Wie daarop, als op stelten, gaat,
en wankelende vroeg of laat
omziet, ziet een stippelspoor
over een smeltend oppervlak,
en stapt het grote, warme wak
in, in, en wandelt door
onder het jarenhoge suizen
van de gulle ruimte waarin ik geloof,
en vol als boomkruinen door een sterrekijker gezien,
waarin het onstuimig en onhoorbaar waait.
De verwarrende wijzers vallen van de klokken,
geliefden kussen elkaar, en sterven,
en kussen elkaar weer, voor de grap,
en moeders baren kinderen heen en weer,
dromerig, om zich te herinneren
hoe liefde, ach, hoe liefde, ach –
van alles, kunst, staal, wetenschap,
is dit het enige dat mag
verf spreiden, koren maaien: liefde.
Mensenogen traag doen draaien,
de horizon afziend, en gezichten
van anderen, onder het weerlichten: liefde,
het weerlichten van ongelukken
waaruit vreemde ijzeren stukken
plotseling naar boven steken – – –
Van liefde geloof is nog het meest
in de dood als levensteken,
en dat de dood ons niet ontaardt
omdat wij, nimmer aards geweest,
vaag tussen varen, beuk en beest
de dreun der baren voortgebaard,
de sleur der nevels voortgescheurd,
de kaken om het eigen hart
geslagen hebben, en getreurd
om slik, om kurk, om voor mijn part
twee komma zes maal A quadraat.
Daarom, en ook omdat u niet
vergaan mag, daarom slechts vergaat
– en Tineke – daarom vergaat
niets! Niets, herhaal ik, ik verbied
het lieve, ja, de lievigheid
die op dit ogenblik bestaat,
tot, ach tot wat weet ik nog niet,
tot kuchplaskorst en mensengraat
uiteenverbasterd door de tijd
zoals dit handgesponnen lied
tot liefde hier een liefde draad
en daar liefde ver
liefde ver- liefde ver-
-gaat.
New York, Juni 1959.