[Tirade september 1959]
Tijdgenoten
Fragmenten uit brieven van Montesquieu
(1689-1755)
Altijd weer wanneer ik iets lees van een 18e-eeuwer, of het nu mémoires, dagboeken, pamfletten of verhandelingen zijn bekruipt me een gevoel van afgunst en in mijn hart geef ik Léautaud gelijk, die de 18e eeuw en vooral de franse 18e eeuw de enige eeuw in de geschiedenis noemde, waarin het leven waard was geleefd te worden voor hen, die na de dood niets meer verwachten.
Mijn exclusieve bewondering is zeker monogaam te noemen. Of het nu een brok Mozart is, een portret van Latour of Fragonard, een brief van Voltaire of een paar aforismen van Chamfort, ik geef me onmiddellijk kritiekloos gewonnen. Ik ken de tegenwerpingen van toch zeker niet als achterlijk aan te duiden lieden, wanneer ik wel eens de onvoorzichtigheid bega van mijn verliefdheid blijk te geven. De haat tegen de ‘douceur de vivre’ zit diep en Robespierre is nog lang niet dood. Ik heet dan een romanticus en een laudator temporis acti, wat ik niet bestrijd. Vervolgens worden de sociale wantoestanden met oprechte verontwaardiging geschilderd, het onrecht waaronder de brede massa gebukt ging en de uitspattingen, waaraan een kleine bevoorrechte groep zich te buiten ging.
Ik weet het, ik sta machteloos, ik kan de argumenten niet ontzenuwen, want ik onthoud de verworvenheden van onze moderne samenleving mijn bewondering niet en toch… Er blijft een twijfel in mijn hart, waarop de meest lucide argumenten geen vat hebben, en een vaag gevoel van afgunst jegens de lieden, die, zij het dan ook in een bevoorrechte status, mochten leven in een tijd, waarin zelfs een geestelijke vrijdenker kon zijn.
Het is voor een ongelovige, ondanksalle verworven aanpassingsmechanismen, geen pretje voortdurend gemaskerd voorwaarts te gaan en bij wijze van mimicry een mooie neurose te cultiveren. Maar men went aan zijn masker en de neurose wordt een tweede natuur totdat er weer eens een boek verschijnt, dat alle religieuze en pseudo-religieuze schijnheilige vaagheden met één veeg van tafel schuift. Men wordt van bitterheid vervuld en tegelijkertijd van hernieuwde bewondering voor die ene eeuw, waarin dergelijke onbevangen werken aan de orde van de dag waren. Ik bedoel het onlangs verschenen boek van een zekere Szczesny: ‘Die Zukunft des Unglaubens’. Een essay dat, uitgaande van ‘het opvallende onvermogen der Christenen om christelijk te leven’, een heldere analyse geeft van onze gebroken, moreelhinkende samenleving, waarin gesanctioneerde normen en gebruiken zich trachten te handhaven als een velocipède in een modern stadsbeeld, een samenleving, waarin
het taboe is de geldigheid van deze normen te betwijfelen of ter discussie te stellen en waarin de niet-gelovige voortsluipt als een dief in de nacht, omdat ongelovig gelijk is aan immoreel en humaan slechts het ‘nil obstat’ verwerft als er christelijk-humaan mee bedoeld wordt.
Maar, broeders-maskerdragers, als de tekenen niet bedriegen leven wij in een overgangstijd en, misschien is de tijd, waarin onze innerlijke overtuiging gesteund wordt door de sociale mechanismen niet ver meer. Laten we het hopen. Maar ik moet iets over Montesquieu zeggen, die de aanleiding was tot deze lange aanloop.
Een gelukkig en vluchtbaar leven ondanks het vrij trieste einde. Hij werd in 1689 geboren uit een adellijke familie in de buurt van Bordeaux. Hij studeerde rechten en na een korte ambtsperiode gaat hij voor drie jaar op reis. Hij bezoekt Duitsland, Oostenrijk, Italië, Zwitserland en Holland en blijft tot besluit twee jaar in Engeland, waar hij de politieke- en staatsinstellingen bestudeert. Hier bereidt hij zijn belangrijkste werk ‘l’Esprit des lois’ voor, dat hij na zijn terugkeer in Frankrijk voltooit. Na zijn reizen trekt hij zich terug op zijn kasteel bij Bordeaux om zich voortaan uitsluitend aan zijn studies en publicaties te wijden.
Van de ‘Esprit des lois’ weet vrijwel iedereen, dat Montesquieu daarin de scheiding der staatsmachten eiste, opdat wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht niet in een hand zouden berusten. Maar in breder verband gezien is het hele werk een relativering van alle zeden en wetten met absolute aanspraken. Hij is een cultureel anthropoloog avant la lettre. Hij maakt de wetten en normen begrijpelijk uit het concrete milieu, waarin ze ontstaan en maakt ze los van een transcendente grond of een aprioristisch absoluut recht. Hij is aldus een actief bestrijder van religieus, ethnisch en cultureel provincialisme.
Een aanloop tot de ‘Esprit des lois’ waren zijn ‘Lettres persanes’, die in 1721 verschenen en die onmiddellijk een groot succes hadden. De schrijver werd meteenn toegelaten tot de belangrijkste artistieke en intellectuele kringen van het toenmalige Frankrijk. Oriëntaalse literatuur was populair in die tijd. In 1717 was de franse vertaling verschenen van ‘Duizend-en-eennacht’. Montesquieu gaat mee met de mode van zijn tijd. In zijn ‘Lettres persanes’ laat hij twee Perzen, Usbek en Rica, Europa en in het bijzonder Frankrijk bezoeken. De twee reizigers schrijven hun reisindrukken aan vrienden in Perzië. De briefvorm geeft Montesquieu de vrijheid, van de hak op de tak te springen en zijn kritisch licht over alles te laten schijnen, wat zijn misnoegen wekte.
Montesquieu stierf in 1755. De laatste jaren, bijna blind geworden, leefde hij in teruggetrokkenheid. Een vrij triest einde voor een man, die eens beweerde, dat de studie voor hem het meest afdoende middel was tegen de ergernissen van het leven, omdat hij nog nooit een gevoel van verdriet had gekend, dat niet door een uur lectuur verdwenen was.
Uit de ‘Perzische brieven’
Rica aan Ibben in Smyrna
Parijs 1712
De paus is het hoofd van de Christenen, een oud afgodsbeeld, dat men uit gewoonte vereert. Vroeger werd hij zelfs gevreesd door koningen, want hij zette hen net zo gemakkelijk af als bij ons de Sultan de koningen van Georgië. Maar nu is men niet meer bang voor hem. Hij beweert de opvolger te zijn van een der eerste Christenen, die Sint Petrus genoemd wordt en die opvolging is beslist niet gering te achten, want hij heeft de beschikking over enorme rijkdommen en heerst over een uitgestrekt gebied.
Bisschoppen zijn mensen, die de wet kennen, aan de paus onderworpen zijn en die, onder zijn gezag, twee verschillende functies vervullen. Als ze in vergadering bijeenzijn dan maken ze net als de paus, geloofsartikelen; maar wanneer ze op zich zelf zijn, doen ze nauwelijks iets anders dan dispensatie van deze geloofsartikelen te verlenen. Je moet nl. weten dat de Christelijke godsdienst overladen is met een massa ingewikkelde praktijken en daar men van mening is dat het minder eenvoudig is zijn plichten te vervullen dan er bisschoppen op na te houden die van die plichten ontheffing verlenen heeft men in het algemeen belang maar tot het laatste besloten. Zodat, als men niet wil vasten, als men zich niet wenst te onderwerpen aan de huwelijksgebruiken, als men zijn gelofte wil breken, als men een huwelijk wil sluiten dat de geboden van de kerk miskent, soms zelfs als men op zijn eed terug wil komen, dan gaat men naar de bisschop of naar de paus, die dan onmiddellijk dispensatie verleent.
De bisschoppen maken geen geloofsartikelen uit eigen beweging. Er is een onafzienbare massa geleerden, merendeels Jezuïeten geheten, die onder elkaar talloze nieuwe vraagstukken t.a.v. de godsdienst opwerpen. Men laat hen lange tijd twisten en die onenigheid duurt voort totdat er een beslissing valt die er een eind aan maakt. Ik kan je verzekeren dat er nog nooit een rijk geweest is met zoveel burgeroorlogen als het rijk van Christus.
Zij die de een of andere nieuwe stelling poneren worden aanvankelijk ‘ketters’ genoemd. Elke ketterij heeft een eigen naam en die naam is voor degenen, die zich aan een bepaalde ketterij schuldig maken een soort verzamelnaam. Maar niemand is ketter als hij niet wil, hij hoeft het geschil maar voor de helft te delen en er een theologische definitie van te geven voor degenen, die hem van ketterij beschuldigen en of die definitie begrijpelijk is of niet, de man wordt weer zo blank als sneeuw en hij kan zich weer;orthodox’ noemen.
Wat ik je bier vertel geldt voor Frankrijk en Duitsland. Want ik heb me laten vertellen dat er in Spanje en Portugal priesters zijn die geen gekheid verdragen en die iemand als stro laten branden. Als men in de handen van die lieden valt dan mag men zich gelukkig prijzen als men altijd tot God gebeden heeft met kleine houten kraaltjes in zijn hand, als men twee stukken laken door twee linten verbonden heeft gedragen en als men af en toe in een land geweest is dat men Galicië noemt. Anders zit de arme drommel lelijk in de narigheid. Al zou hij als een heiden zweren dat hij orthodox is, men zou zijn hoedanigheid in twijfel trekken en hem als een ketter verbranden. Al zou hij een theologische
definitie geven van zijn denkwijze – niets te maken met theologische definities. Hij zou al tot as verbrand zijn voordat men ook maar overwogen zou hebben naar hem te luisteren.
Andere rechters gaan er van uit dat een beklaagde onschuldig is, maar deze beschouwen hem bij voorbaat als schuldig. In twijfelgevallen is het regel dat ze een beslissing nemen, die voor de beklaagde het ongunstigst is. Ze zijn er blijkbaar van overtuigd, dat de mens slecht is, maar anderzijds hebben ze er weer zo’n hoge dunk van, dat ze hem nooit tot een leugen instaat achten, want zij steunen op de getuigenissen van halsvijanden, van lichtekooien en van lieden met eerloze beroepen. In hun vonnis wensen ze hen, die het zondaarshemd dragen geluk, en zeggen dat ze zeer verontwaardigd zijn hen zo schamel gekleed te zien, dat ze zachtmoedig zijn, een afschuw hebben van bloedvergieten en dat ze de wanhoop nabij zijn, hen veroordeeld te hebben. Maar, om zichzelf een weinig te troosten leggen ze beslag op alle bezittingen van die ongelukkigen.
Gelukkig het land dat bewoond wordt door de kinderen van de profeet! Die droevige taferelen zijn er onbekend. De heilige godsdienst, die de engelen er gebracht hebben verdedigt zich door de waarheid zelf, hij heeft geen behoefte aan die gewelddadige middelen om zich te handhaven.
Parijs 1714
Usbek aan Rhedi in Venetië
De vrijdenkers onderhouden hier een onbeperkt aantal lichte meisjes en de vrome lieden ontelbare priesters. Die priesters leggen drie geloften af: gehoorzaamheid, armoede en kuisheid. Men beweert dat de eerste gelofte het beste nagekomen wordt. Wat de tweede gelofte betreft kan ik je zeggen dat er niets van terecht komt. Hoe het met de derde gelofte gesteld is, moet je zelf maar raden.
Maar, hoe rijk de priesters ook mogen zijn, zij leggen nooit de staat van atmoede af. Onze roemruchte sultan zou eerder afstand doen van zijn luisterrijke en verheven waardigheden.
En ze hebben gelijk want die staat van armoed e belet juist dat ze arm worden. De doktoren en enkele van die priesters, die men biechtvaders noemt worden hier altijd of te veel geacht of te zeer geminacht; toch beweert men dat rijke erfgenamen minder met de doktoren dan met de biechtvaders te stellen hebben.
Onlangs bezocht ik een klooster waar die priesters verblijven. Een van hen, eerbiedwaardig door zijn grijze haren, ontving mij allerbeleefdst. Hij liet mij het hele verblijf zien, – wij liepen de tuin in en we begonnen een gesprek. ‘Pater,’ zei ik tegen hem, ‘welke functie vervult U in de gemeenschap?’ ‘Mijnheer,’ antwoordde hij, zichtbaar ingenomen met mijn vraag, ‘ik ben casuïst.’ ‘Casuïst?’ vroeg ik, ‘sinds ik in Frankrijk ben heb ik nog niet van die functie gehoord.’ – ‘Wat zegt U? Weet U niet wat een casuïst is? Goed, luistert U naar mij, ik zal het U zodanig uitleggen, dat er geen spoortje onzekerheid bij U blijft bestaan. Er zijn twee soorten zonden, de doodzonden, die een onvoorwaardelijk beletsel voor het paradijs vormen en de vergefelijke zonden, die in waarheid God wel beledigen, maar hem niet zodanig storen dat wij de gelukzaligheid moeten derven. Nu bestaat onze kunst uit het scherp onderscheiden van die twee soorten zonden. Want, af gezien van enige vrijdenkers, willen alle christenen in het paradijs komen. Maar er is bijna niemand, die dat niet voor een koopje wil bereiken. Wanneer men goed de doodzonden kent, dan probeert men die niet te begaan, en men komt waar men wil zijn. Er zijn mensen die niet naar de uiterste volmaaktheid streven en daar ze geen eerzucht kennen, kan het hun weinig schelen of ze op de eerste rij zitten of niet. Zij komen dan ook in het paradijs in overeenstemming met hun vermogens. Als ze er maar zijn, dat vinden ze genoeg, ze willen niets meer maar ook niets minder. Dat zijn mensen die veeleer de hemel ontfutselen dan verwerven en die tegen God zeggen: ‘Heer, ik ben de voorwaarden precies nagekomen; U moet nu wel Uw belofte inlossen. Aangezien ik niets meer heb gedaan, dan U me gevraagd
hebt, hoeft U mij ook niet meer te geven dan U beloofd hebt.’
Wij zijn dus onmisbare lieden, mijnheer. Maar dat is nog niet alles. Ik zal U nog iets anders vertellen. De daad bepaalt niet de misdaad, dat doet de kennis van degeen die haar begaat. Degeen die een slechte daad verricht, in de overtuiging, dat die daad goed is, heeft een zuiver geweten en omdat er ontelbare betwijfelbare daden zijn, kan een casuïst daaraan een graad van rechtvaardiging toekennen, die zij geenszins bezitten, door ze tot goede daden te verklaren. En, mits hij de dader kan overtuigen, dat zijn daad niets slechts bevat, verklaart hij die daad voor vlekkeloos.
Dat is het geheim van een beroep waarin ik vergrijsd ben. Ik laat U er de subtiele techniek van zien. Aan alles kan men een draai geven, zelfs aan zaken die er zich schijnbaar het minst toe lenen.’
‘Pater,’ zei ik, ‘dat is allemaal goed en wel, maar hoe komt U met de hemel tot een accoord? Als de koning van Perzië aan zijn hof een man had, die ten opzichte van hem deed, wat U tegen Uw God doet, een man die zijn bevelen een verschillende uitleg gaf en die aan zijn onderdanen leerde in welk geval zij de bevelen moesten uitvoeren en in welk ander geval in de wind slaan, ik geloof dat hij hem terstond liet spietsen.’ Ik groette mijn priester en verliet hem zonder zijn antwoord af te wachten.
Parijs 1718
Rica aan…
In alle religies zit men danig in verlegenheid, wanneer het erom gaat een idee te geven van de genoegens, die hen moeten verblijden, die goed geleefd hebben. Het is eenvoudig, de boosdoeners af te schrikken door middel van een lange reeks straffen, waarmee men hen bedreigt, maar men weet waarachtig niet wat men de deugdzamen moet beloven. Het schijnt dat het wezen van de genoegens gelegen is in de korte duur ervan. De verbeelding schiet te kort in het uitdenken van andere.
Ik heb beschrijvingen van het paradijs gezien die instaat zijn alle met gezond verstand begaafden schrik aan te jagen. Sommigen laten de gelukzalige schimmen voortdurend op een fluit blazen, anderen veroordelen hen tot het maken van eeuwige wandelingen. Weer anderen tenslotte, die de gelukzaligen daarboven voortdurend laten mijmeren over de minnaressen hier beneden, hebben niet willen geloven, dat honderdmiljoen j aren lang genoeg duren om hun belustheid op die amoureuze onrust van geest te doen verflauwen.
In verband hiermee herinner ik mij een verhaal, dat ik heb horen vertellen door iemand die in het land van de Mogol was geweest. Het laat zien, dat de indische priesters niet minder steriel zijn dan hun collega’s van andere geloofsrichtingen als het gaat om ideeën over de paradijselijke genoegens.
Een vrouw die haar echtgenoot verloren had kwam met veel plichtplegingen bij de gouverneur van haar stad om hem toestemming te vragen zich te mogen verbranden. Maar hij weigerde vierkant haar die toestemming te verlenen omdat men, evenals in de landen onder mohammedaans gezag, zoveel mogelijk die wrede gewoonte trachtte uit te bannen.
Toen zij zag dat haar smeekbeden vruchteloos bleven, ontstak zij in woede. ‘Nu is het duidelijk,’ sprak ze, ‘wat voor hindernissen ons in de weg gelegd worden. Het is een arme vrouw zelfs niet toegestaan zichzelf te verbranden als ze daar zin in heeft. Heeft men ooit zoiets meegemaakt? Mijn moeder, mijn tante, mijn zusters, ze hebben zich allen verbrand en als ik kom om toestemming te vragen aan die vervloekte gouverneur dan wordt hij boos en begint te schreeuwen als een waanzinnige.’
Toevallig was een boeddhistische monnik getuige van deze scène.
‘Trouweloze,’ sprak de gouverneur, ‘ben jij het, die die vrouw dat waanzinnige idee aangepraat heeft?’
‘Nee,’ antwoordde deze, ‘ik heb haar nooit gesproken. Maar als ze mij wil geloven, moet ze haar offer volbrengen. Zij zal een daad verrichten die God Brama welgevallig is. En zij zal ervoor beloond worden, want zij zal in de andere wereld haar echtgenoot vinden en zij zal met hem een tweede huwelijk beginnen.’
‘Wat zegt U?’ zei de vrouw verbaasd. ‘Zal ik mijn echtgenoot terug vinden? Maar dan verbrand ik me niet. Hij was jaloers, chagrijnig en trouwens zo oud, dat als God Brama niet een kleine verandering bij hem aangebracht heeft, hij helemaal geen behoefte aan me heeft. Ik me verbranden voor hem…? Niet eens het topje van mijn vinger om hem uit de hel te trekken. Twee oude priesters die me ertoe verleidden en die wisten op welke manier ik met hem leefde, hoedden zich wel me alles te vertellen. Maar als God Brama me alleen dat te geven heeft dan doe ik afstand van de gelukzaligheid. Mijnheer de gouverneur, ik word mohammendaanse. En wat U betreft,’ zei ze, terwijl ze de jonge priester aankeek, ‘U kunt, als U wilt aan mijn man gaan vertellen, dat het me erg goed gaat.’
Parijs 1718
Usbek aan Rhedi in Venetië
Wij hebben tot nu toe over de Mohammedaanse landen gesproken en naar de reden gezocht waarom zij minder bevolkt zijn dan de landen die door de Romeinen onderworpen werden. Laten we nu eens proberen vast te stellen wat dat resultaat bij de Christenen teweeg gebracht heeft.
De echtscheiding was in de heidense godsdienst toegestaan maar zij werd de Christenen verboden. Die verandering, die aanvankelijk van zo gering belang scheen, had langzamerhand verschrikkelijke gevolgen, gevolgen die men nauwelijks kan geloven.
Men ontnam het huwelijk niet alleen alle genot, maar ook tastte men het doel van het huwelijk aan. Door de banden nauwer aan te halen, maakte men ze juist losser en i.p.v. de harten te verenigen, zoals men beweerde, scheidde men ze voorgoed.
Met een handeling die zo vrij is, en waarin het hart zozeer moet meespreken, verbond men de onvrijheid, de onontkoombaarheid en de fataliteit van het noodlot zelf. Men bagatelliseerde de wederzijdse afkeer, de grillen en onverenigbaarheid van de karakters. Men wilde het hart vastleggen, d.w.z. het wisselvalligste en onstand vastigste ding in de natuur. Men verbond voorgoed en zonder hoop op verandering mensen die voor elkaar een last betekenden en die bijna nooit bij elkaar pasten. Men ging te werk als die tyrannen, die levende mensen aan lijken lieten vastbinden.
Niets droeg meer bij tot de wederzijdse gehechtheid dan de mogelijkheid tot echtscheiding. Een man en een vrouw waren bereid geduldig de huiselijke lasten te verdragen, in het besef dat ze vrij waren er een eind aan te maken en zij hielden vaak die macht hun gehele leven in handen zonder er gebruik van te maken, door die ene gedachte dat zij vrij waren zulks te doen.
Met de Christenen is het anders gesteld. Hun huidige moeilijkheden doen hen de toekomst met wanhoop tegemoet zien. Zij zien in de lasten van het huwelijk alleen maar de voort-