Een ellendige nietsnut
door Remco Campert
Toen Joke en Lex Etten uit elkaar gingen, waren ze beiden vijfentwintig jaar oud en ruim twee jaar getrouwd. Tijdens hun huwelijk bracht Joke het geld binnen, omdat al spoedig bleek, dat Lex daartoe niet in staat was.
Bij onze scheiding gaf ze me zelfs 250 gulden mee. Ze noemde het lenen, tegen beter weten in natuurlijk, maar we waren er toen erg voor om elkaars gevoelens te sparen. Van die 250 gulden huurde ik een kamer en toen had ik nog 190 over om van te leven en na een paar weken was dat op en ik had niets te verwachten, want de tekeningen, die ik bij een of ander slap verhaal had gemaakt (daar had van Oss me aan geholpen), waren afgekeurd en geld voor de poging, en de goede bedoeling, daar doen ze niet aan bij kranten. En een vent, die ik in een café had ontmoet en die zijn portret zo nodig getekend wilde hebben, wilde niet over de brug komen met de afgesproken 50 gulden, want hij vond het een slechte tekening. Erg best was die tekening ook niet, maar dat lag voor een gedeelte aan hem, want zijn kop was ook niet erg best. Hij had bijna geen kin en van die verzopen blauwe café-ogen en misschien heb ik een beetje teveel nadruk daarop gelegd. Hij wilde de tekening niet eens accepteren en als ik nog wel eens in dat café kom, dan draait hij mij zijn grote vette rug toe en als hij dronken is, trekt hij aan mijn das en probeert ruzie met me te maken. Hij handelt in tweedehandsauto’s en luchtmatrassen.
Joke was secretaresse bij een uitgever, een baan die haar goed beviel en waaraan ze zelfs een air van verwaandheid ontleende, omdat bekende schrijvers, die de uitgeverij binnenliepen, haar soms in de hals kusten, als ze zat te typen, ‘s Ochtends om kwart voor negen ging ze de deur uit, goed gekapt, goed gekleed, goed opgemaakt, een helder Hollands meisje, dat haar uiterlijk eerder aan Seventeen dan aan Elle ontleende; ‘s middags om kwart voor zes kwam ze de deur weer in, een beetje moe en niet onvoldaan over zichzelf.
Terwijl Joke werkte, tekende Lex.
Nou ja, tekenen. Ik knoeide een beetje op papier. En ‘s middags deed ik boodschappen, maakte het eten klaar en hield het warm, als Joke overwerk had. De eerste tijd, tenminste; later kwam het steeds vaker voor, dat ik, na de sla en de aardappels en de saucijsjes te hebben gehaald, in een café bleef hangen, tot Joke opbelde of zelfs naar het café kwam om me aan mijn huiselijke plichten te herinneren. Dat moest voorzichtig gebeuren, want als ik iets gedronken heb, dan ben ik licht ontvlambaar en ze wist, dat ze het publiek van bamzaaiers, pokeraars en een enkele baardige schilder tegen zich had. Misschien had ze alleen de obers op haar hand, maar die konden daar, uit hoofde van hun misselijk beroep, natuurlijk niets van laten merken.
Lex was niet aan de drank, hij bedroog Joke zelfs niet (daar was hij waarschijnlijk te initiatiefloos voor); hij had er alleen genoeg van om eten te koken en om haar de sleutel in het slot van de huisdeur te horen steken (een kort, efficiënt geluid) en om haar gezicht te zien, als ze merkte, dat hij die dag weer weinig of niets gedaan had.
Ze zei er niets van, dat niet, maar ze trok een gezicht en ik begreep heel goed, dat ze dat gezicht trok, wat het alleen nog maar erger maakte. Het verlamde me, dat gezicht van haar. Er gebeurde iets met haar mond en met haar neus, onmerkbaar bijna. En haar stem kreeg iets afwezigs. Het duurde nooit zo erg lang, want daarvoor was ze te veel van
zichzelf vervuld, maar toch lang genoeg om dat moment van de dag behoorlijk vervelend te maken. Maar ja, haar ergernis was begrijpelijk. Ze dacht dat ik lui was en niets voor haar en ons huwelijk overhad. God weet, dat ik lui ben, maar dat was toch niet de oorzaak.
De ware reden van Lex Etten’s nietsdoen was, dat hij niet kon tekenen en het wist. Toch was het nooit in zijn hoofd opgekomen om iets anders te proberen. Van zijn geboorte af had het vastgestaan, dat hij zou gaan tekenen, zoals iedereen in zijn familie, die daar sinds generaties goed zijn brood mee verdiende. Aan die traditie had Lex zich gedeeltelijk weten te ontworstelen door slécht te tekenen inplaats van goed, maar verder was hij toch niet gekomen.
Ja, mijn vader maakt strips, d.w.z. hij lààt ze maken door onderknuppels in zijn, voor de oorlog al beroemde stijl. Dan heb ik een neef, die abstract schildert en zich een ongeluk verkoopt en mijn oudtante (een vriendelijk dametje, dat haar eigen jam maakt) is een nog levend overblijfsel van de Haagse School. Mijn moeder maakt kinderboeken, die over de hele wereld gelezen worden en een oom van me – de vader van mijn abstracte neef – tekende politieke prenten voor een socialistisch weekblad, maar een jaar of wat geleden (ik geloof dat het tijdens de eerste politionele actie in Indonesië was) kwam hij onder een auto. Sindsdien is hij verlamd en zegt geen boeh of bah meer. We hebben zelfs eens een dienstmeisje gehad, dat talent bleek te bezitten. Ze werkt nu op een reclamebureau.
Ik weet niet of Joke ooit gemerkt heeft, dat ik niets kon. Ik heb het haar, in dronkenschap, vaak genoeg gezegd, maar ze ging er nooit op in en ik kreeg altijd de indruk, dat ze het niet geloofde. En al geloofde ze het wel, daar ging het haar niet om. Ze zag hoe andere vrouwen een goed leven hadden bij mannen, die misschien ook niet veel konden, maar die iets déden. En ze begon op de duur in te zien, dat dit niets tijdelijks had, maar altijd het patroon van ons leven zou zijn: zij werken en het geld inbrengen en ik tot twaalf uur verlamd in mijn nest liggen, zonder een cent te verdienen. En zo’n situatie is natuurlijk voor niemand vol te houden. Ik moet trouwens zeggen, dat ze haar best heeft gedaan. Ze hield dan ook van me. Aan haar heeft het niet gelegen, zegt men dan. Aan mij ook niet, vind ik zelf, want ik ben wie ik ben en het heeft geen zin om me ‘krampachtig anders te gaan voordoen, zeker niet bij degene met wie je leeft.
Een hoop mensen doen dat wel en brengen het er soms een heel eind mee. Hoeveel tekenaars zijn er niet, die niet kunnen tekenen, maar die toch naam hebben gemaakt? En zo zal het wel in ieder vak zijn.
Het belangrijkste is, dat je overtuigd bent van jezelf en als je dat niet bent, dat je overtuigd bent van je recht op een zo groot mogelijk deel van de poet. En als je maar flink op je recht staat, krijg je vanzelf gelijk. Als je maar niet gaat nadenken over jezelf, want dat is gevaarlijk. Er zijn gevallen bekend van mensen, die gingen nadenken over zichzelf en die daardoor zo in de war raakten, dat ze na afloop hun recht niet meer konden vinden. Toen bleef hun natuurlijk niets anders over dan door te gaan met nadenken. Ze wonen in vochtige kelders of op vlieringen, drinken van de steun en worden door hun vroegere vrienden gemeden als de pest. Want je weet nooit: misschien is het wel besmettelijk.
Inplaats van na te denken vervelen de meeste mensen zich. De meeste mensen zitten zich een groot deel van de dag een ongeluk te vervelen. Dat merk je als je, zoals ik, niets te doen hebt, aan niemand anders dan jezelf gebonden bent en zelfs dat maar met een vrij versleten touwtje. Iedereen nodigt je uit, doet je confidenties, wil met je dammen of naar bed, staat er op dat je blijft eten, slapen, ontbijten, zuipen en zwetsen. Alleen als ze doorkrijgen, dat je inderdààd niets wil, dat het geen pose is, dan krijgen ze genoeg van je. Daar kunnen ze niet tegen. Dan zwijgen ze je teleurgesteld de deur uit of ze zeggen: ‘Lex, je bent een vod, mijn huis uit!’ Want als er één ding is, waar ze een hekel aan hebben, dan is het aan mensen, die er eerlijk voor uitkomen, dat ze niets doen omdat ze niets kunnen. ‘Onzin,’ zeg-
gen ze. ‘Iedereen kan wat! Je wilt niet!’ En dat moeten ze natuurlijk wel zeggen, want op dat waanidee zijn hun eigen activiteiten gefundeerd.
Op mijn familie na zijn de meeste mensen, die ik ken, mislukt. Ze hebben het niet gehaald, waar ze in hun jeugd van droomden. Ze misten de sneltrein naar het buitenland en nu sukkelen ze met de lokaaltrein heen en weer binnen de eigen grenzen, die ze nooit zullen overschrijden. Ze blakeren van vaderlandsliefde. In het buitenland is het toch maar niets gedaan. Ze hadden een grote boerderij willen hebben, wat zeg ik: een ranch, met bunders en bunders land, maar ze kwamen terecht in kleine buitenhuisjes met een moestuintje van zeven bij tien. Ze lopen door dat moestuintje en praten de wormen in de sla goed en ‘s winters eten ze boerenkool en doen alsof ze het lekker vinden. Men spreekt dan van ‘tevreden zijn met wat je hebt en met wat je kunt’, maar zulke uitdrukkingen zijn allemaal doekjes voor het grote, onophoudelijke bloeden.
Lex Etten bloedde liever zonder er doekjes om te winden. En omdat het merendeel van de mensen geen bloed kan zien, duurde het nooit erg lang of ze begonnen hem te mijden. Hij herinnerde hen te veel aan hun eigen tekortschieten en aan hun dagelijkse maskerade om dat tekortschieten te verbergen. Hij was hun spiegelbeeld, ontdaan van feestneus en valse baard.
Ik heb er wel eens met van Oss over gepraat, toen ik bij hem logeerde, nadat mijn van Joke gekregen geld op was. Hij is een man van even in de veertig, halfkaal, letterkunderedakteur van een dagblad en zo mislukt als een acrobaat met evenwichtsstoornissen op een bioscooptoneel. Hij wond zich erg over me op, zoals iedereen vroeg of laat. Hij zei: ‘Hoe kun je op je 25ste jaar in godsnaam van jezelf zeggen, dat je mislukt bent? Je leven moet nog beginnen.’ Ja, dat zei hij, je leven moet nog beginnen, een – nogal banale zin voor iemand, die uit hoofde van zijn beroep – veel liefde is er niet meer bij, geloof ik – dagelijks met de grote en kleine schrijvers uit de wereldliteratuur verkeert. Het was hem niet in zijn hoofd te praten, dat mijn leven in ieder geval al voor een derde voorbij is en dat je op je 25ste natuurlijk wèl kimt weten, dat je mislukt bent. Je wéét het gewoon, zoals een mankgeborene ook niet tot zijn zestigste hoeft te wachten om vast te kunnen stellen, dat er iets met zijn been niet in orde is.
Maar goed, voor ik verder jeremieer zou ik nog wel even willen roeren in de poel van mijn huwelijk) die in het begin toch wel een tamelijk fris vijvertje was met wuivend riet langs de kant en bootjes om te spelevaren. Geloof verzet bergen en maakt wijn van slootwater. Ze hield van werken – dat was dus al meegenomen – en vooral van werken voor die uitgever van haar, een vriendelijke man, die haar vaak manuscripten meegaf, omdat hij prijs stelde op haar oordeel (zei hij), wat haar het idee gaf dat ze een vinger in de culturele pap had. Het leek mij meer een vorm van personeelsbinding. Geen van de manuscripten die ze meekreeg werd ooit uitgegeven. Daar waren ze te slecht voor en dat wist haar baas natuurlijk al lang. Je hoefde alleen maar de brief te lezen, die zo’n manuscript vergezelde, en dan wist je doorgaans al genoeg. Getuigde de brief van enige intelligentie, dan ging het manuscript ongelezen naar de drukker, hadden debiliteit en analfabetisme de overhand in het schrijven, dan kreeg Joke het manuscript mee naar huis, zodat de uitgever niet al te erg hoefde te liegen, als hij het werk terugstuurde en erbij schreef, dat een en ander met aandacht was gelezen, maar helaas minder geschikt bevonden voor ons fonds.
Terwijl Joke brieven typte, zat Lex thuis. Hij deed de afwas, zette de vuilnisbak buiten en binnen, zoog stof, gaf de planten water en haalde eten in huis. Om vijf uur ging hij aardappels schillen. De rest van de tijd lag hij op bed of hij wandelde een eindje of hij kraste een paar vellen papier vol om te kunnen bewijzen, dat hij ernstig gewerkt had. En dat ging allemaal heel goed het eerste jaar. Ze leefden niet ontevreden. Bovendien hield Lex van Joke; hij zag haar liever komen dan gaan.
Ik had niets anders te doen tenslotte. Ze was mooi, dat wil zeggen jong en dat noemt men dan al gauw mooi. We hadden twee keurig ingerichte kamertjes en een keuken (met douchehok), echt zoals het allemaal hoort: het lichte behang, de kamerplanten, de lage tafel, de ene ouderwetse stoel, het brede bed met de wollige, kleurige dekens, de goede boeken in de stalen kast, een bibelotje hier, een aardig prentje daar, de spiegel van het Waterlooplein… wat je noemt een smaakvol interieur, gezellig en toch funktioneel. Het enige niet funktionele in die kamers was ik eigenlijk, maar dat viel niet zo op in die rozige roes van het eerste jaar. Trouwens, toen had ik nog een funktie: die van het zorgzame echtgenootje, dat lekker gekookt had voor zijn werkende vrouwtje en haar verwende als ze thuiskwam en kusjes gaf en met haar een film ging zien en daarna tevreden naar bed.
‘Hoe ging het met tekenen vandaag, schat?’
‘Het gaat nogal. Ik kon er niet zo goed uitkomen, lieveling.’
‘Knappe tekenaar van me.’
Licht uit of soms aan, het geluid van de laatste tram, fluisteren, hijgen, smakken, slurpen, snikken en grommen. Blote voeten op het keukenzeil, gespetter van de douche, opwinden van de wekker, slapen, acht uur op, mannetje zet kopje thee, smeert
boterhammetje, vrouwtje de deur uit, mannetje het bed weer in, slapen. –
Lex en Joke gingen op huwelijksreis naar Parijs. Het verblijf van drie weken werd door haar ouders betaald, de vliegreis heen en terug door die van Lex. Ze waren erg gelukkig in Parijs en het had ook wel vreemd moeten lopen als zulke au fond eenvoudige mensekinderen dat niet waren geweest. Ze maakten in drie weken tweemaal ruzie (Lex wou naar de bioscoop, Joke langs de Seine wandelen, en de tweede keer: Lex gaf in een café een te grote fooi), gevolgd door intense verzoeningen in het reusachtige bed op de hotelkamer.
Ach, er is eigenlijk weinig bijzonders over die reis te vertellen. Het was allemaal een beetje wee, maar ook wel lief, achteraf beschouwd. In het vliegtuig terug werd ik misselijk, dat waren vervelende ogenblikken. Ik had wat tekeningen gemaakt (het pittoreske pleintje, de fiere clochard enz.), één ervan werd aangenomen en zelfs gepubliceerd door een tijdschrift voor tekeningen, om de rest gingen mooie passepartouts, waarna ze cadeau werden gegeven aan Joke’s familie om die een beetje met mijn vak te verzoenen. Haar vader is bedrijfsleider van een bromfietsenfabriek, een beul van een vent.
Toen ze voor de tweede maal met vacantie gingen, liep hun huwelijk al op zijn einde. Ze logeerden in Nice, in een huisje van kennissen van Lex’ ouders, die zelf in Nederland waren. Het was prachtig weer, de omgeving was mooi en misschien hadden ze hun moeilijkheden wel kunnen bijleggen, als ze in deze tijd niet de zekerheid hadden gekregen, dat Joke zwanger was.
Het verpestte onze vacantie natuurlijk. De grootste ellende was, dat ze het kind best wilde hebben, al zei ze van niet en was ze heel schappelijk, toen ik uiteenzette dat we te jong waren voor een kind, dat we geen geld genoeg hadden, te klein behuisd waren, enfin, wat je dan allemaal zegt. Het was allemaal wel waar, maar tegenover dat kind in die buik natuurlijk een grote, droevige leugen. Dat kind viel niet weg te praten, zelfs niet uit mijn eigen gedachten. En mijn argumenten berustten ook maar voor de helft op waarheid. Ik kon haar toch moeilijk zeggen, dat ik nooit een kind wilde hebben, ook al waren we schatrijk. Wat moest ik met een kind?
Ze voelde zich niet alleen geestelijk, maar ook lichamelijk niet erg lekker. Ze durfde niet te zwemmen, omdat ze bang was dat iedereen het kon zien, onzin, het was nauwelijks een maand oud. Ze was prikkelbaar en het vooruitzicht van na de vacantie het kind te moeten laten wegmaken bedierf alles. Ik probeerde me er zo weinig mogelijk van aan te trekken, maar dat was onmogelijk, want ze liep de hele dag met een kop als een oorwurm door het huis. Ik begreep dat allemaal heel goed, maar vervelend bleef het. Ik dronk flink om het wat minder vervelend te maken, maar dat werkte averechts uit. Als ik dronken ben, ben ik niet te harden. Het is me al van zoveel kanten verweten, dat ik het zelf ben gaan geloven. Ik word aggressief tegenover anderen of tegenover mezelf. Een vrolijke dronk behoort bij mij tot de uitzonderingen.
‘s Nachts om een uur of vier kwam ik meestal thuis en dan wilde ik wel met haar naar bed, maar ze hield zich altijd slapende (de kamer rook vaak nog naar de sigaret die ze vlug had uitgemaakt, als ze mij hoorde binnenstommelen). De onwil die van een zich slapend houdende vrouw uitstraalt is dodelijk voor het driftleven, behalve natuurlijk als je weet, dat het gespeeld is, zoals de vrouw van van Oss (ha die Emmie!) wel deed ‘s ochtendsvroeg, als van Oss op zijn bromfiets de straat uitknetterde op weg naar de krant en ik bij haar onder de dekens schoof.
De terugreis was afschuwelijk, verstikkend heet en langdurig, en het idee dat we terug naar Holland reden droeg niet bij tot de vreugde. We spraken niet tegen elkaar. Het geld was zo goed als op en de tijdschriften die we hadden gekocht hadden we na een half uur al uit. Iedereen rook naar zweet en eau-de-cologne en knoflook en zure wijn. Een coupé verder zat een stel Hollandse kampeerders (rugzakken met wimpeltjes) die vreselijke liederen zongen, terwijl ze nog op een gitaar rammelden. En als ze niet zongen lachten ze ontzettend hard. ‘s Avonds ontdekten ze dat wij ook Hollanders waren en ze. vroegen of we er bij kwamen zitten. Joke die zich stierlijk zat te vervelen, ging op hun verzoek in, maar ik liet het afweten.
Ik had een zakflesje Pernod bij me en toen ik daar een tijdje mee in de gang had gestaan, voelde ik het afscheidsgevoel over me komen. De zuigende weemoed, zelfbeklag, gedachten aan de naderende dood, al deze dingen maken deel uit van het afscheidsgevoel. Hier schenen vijfhonderdduizend sterren ende zee was blauw, de meisjes mooi en de jeugd jong, maar ik ging terug naar het land van de zware bewolking om daar mijn mislukte leven verder uit te zingen. En de trein die niet stopte en de kleine in het duister gehulde stations waar we langsreden en de trein stopte niet, verminderde niet eens vaart, en de tranen biggelden over mijn wangen, want ik vond het beledigend voor die stations en voor de mensen die ergens daarachter in de nacht in de huizen woonden, een trein die langsreed en niet eens de moete nam om vaart te verminderen. Iemand snurkte en een kind huilde even en de kampeerders luisterden naar een griezelverhaal, dat een van hen vertelde, een brandende zaklantaarn onder zijn kin om het spookachtige effect. Tussen hen in in de verder donkere coupé zat Joke met ons nietgewilde kind in haar buik, dat er straks uitgeprikt zou worden.
Ik verlangde plotseling hevig naar mensen om mij heen en ik schoof de deur van de kampeerderscoupé open, waar de verteller juist het hoogtepunt van zijn verhaal bleek bereikt te hebben, zodat iedereen ‘ssst’ siste. Ik stapte naar binnen en viel over de gitaar, die een mooie holle toon gaf, en lag op het middenpad op de vloer met mijn neus in een sinaasappelschil. Ze deden het licht aan en waren allen erg bezorgd, behalve Joke die geen vin verroerde en strak een andere kant opkeek. Ik ging overeind staan en viel prompt weer om, bovenop een of andere dikke griet, die begon te gillachen. Even later zat ik tussen haar en een knul met sproeten in en was Joke weggegaan. Ik legde hen uit wie ik was en wat ik deed en toen ze hoorden dat ik een bekende tekenaar was, die veel kon en veel deed, voelde ik hoe er een gloed van eerbied van hen uitstraalde. Ik zoende de dikke naast me op haar wanstaltige oor en ze begon weer te gillen. Maar toen ik, hierdoor aangemoedigd, haar in de plooien van haar vette kampeerbuik greep, werd iedereen boos en de knul met de sproeten begon aan me te sjorren en toen ik uithaalde om hem een klap te geven, gaf de dikke me een enorme zet, zodat ik weer in het middenpad belandde. Even later stond ik op de gang met mijn hoofd tegen de ruit, mijn ogen dicht, en probeerde niet te kotsen, omdat ik het zo oneervol vond, maar na weer een poosje merkte ik dat ik op de vloer van de wc lag met mijn hoofd tegen de pot en een vieze smaak in mijn mond. De trein schudde en rammelde en rekketekte en daar luisterde ik naar tot ik in slaap sukkelde. Ik werd wakker omdat er iemand de wc in wilde. Het was de dikke tentekampster die zich een ongeluk schrok, toen ik de deur opende. Ik ook trouwens. Ze had asfaltstampers van benen en van die lelijke donkerbruine sandalen aan en ik wist niet hoe gauw ik weg moest komen, terug naar mijn eigen coupé. Ik legde mijn hoofd op Joke’s schouder, maar ze zei: ‘Je stinkt,’ en duwde me weg.
Het was zondag toen we in Amsterdam aankwamen. Het regende, van die dikke, trage zomerdruppels. Joke ging meteen naar bed, want ze was doodmoe, en ik las de post en trok andere kleren aan. Ik wilde nog even de stad in om een glas bier te drinken en om aan iedereen te laten zien hoe bruin ik was. Bij de post was een kaart van van Oss, die me vroeg hem op te bellen als ik terug was, want hij had misschien een opdracht voor me. Ik legde de briefkaart op de stoel naast het bed neer (Joke sliep al) met een briefje erbij: ‘Even naar van Oss’. Ons geld was op en van Oss was altijd goed voor tien gulden.
Toen ik hem opbelde vanuit een café, gaf hij geen gehoor en mijn ouders die ik vervolgens probeerde waren ook niet thuis, dus leende ik maar een tientje van een kelner die mij kende en vertrouwen in me had. Hij was tien dagen in Zandvoort geweest en even bruin als ik. Ik dronk een paar glazen bier en toen een paar glazen jenever en daarna nog een glas bier om de jeneversmaak weg te spoelen. Er zaten geen bekenden in het café, behalve een paar jongens die daar altijd zitten te schaken, vijftig cent als je het wint. Vroeger schaakte ik ook, toen ik een jaar of dertien was, en op de middelbare school heb ik nog een paar jaar op de schaakclub gezeten tot het spel me begon te vervelen en ik van iedereen verloor. Ik tekende toen trouwens ook goed, veel beter dan later in ieder geval, en ik schreef gedichten en ik wilde een partij van de vrede oprichten om de oorlog uit te bannen. Ik stelde een programma voor die partij op en een keer overwon ik mijn schroom en overhandigde het programma aan mijn vader die mij zorgvuldige bestudering toezegde. Hij nam het mee naar zijn bureau en ik denk dat hij het daar is kwijtgeraakt, want ik hoorde er nooit iets over en ik durfde hem er ook niet naar te vragen.
Ik ging bij de schakers zitten, maar daar kreeg ik al gauw genoeg van, want als ik iets zei gaven ze geen antwoord. Ik praatte met de kelner die me vertelde hoe het in Zandvoort was geweest en daar viel ik ook bijna bij in slaap, maar ik was het aan die tien gulden verplicht om het verhaal tot het zanderige einde uit te zitten.
Het was tegen negenen en eigenlijk moest ik naar huis, maar dat was wel het laatste waar ik zin in had. Daarom ging ik naar de Cirkel, dat is een sociëteit voor kunstenaars en kunsténaarslikkers. Aan de bar zat mijn moeder te praten met Dick Gebaar, een acteur. Ze vroeg hoe het met Joke en mij ging en hoe het was geweest in het zuiden en ik zei heerlijk. ‘Er is niets verrukkelijkers dan het zuiden,’ zei Dick Gebaar en omdat hij een prachtige diepe stem
heeft klonk het alsof het heel wat betekende wat hij zei. Op de Cirkel praten ze altijd over het zuiden, alsof het door henzelf pas ontdekt is, alsof ze er door hun kunstenaarsschap of hun vermeend kunstenaarsschap een privé-claim op hebben. Allemaal weten ze er goedkope restaurants waarvan ze de eigenaar bij zijn voornaam noemen (zijn achternaam weten ze meestal niet eens) en ze kennen nog ongerepte stukjes strand en je krijgt het idee, dat alle zuiderlingen op hun handen gaan staan van blijdschap als zij er arriveren.
Toen mijn moeder hoorde dat ik nog niet gegeten had, vroeg ze of ik met haar mee naar huis wilde gaan, maar ik zei dat ik een afspraak met van Oss had. Ik belde een taxi voor haar en probeerde ook nog even of van Oss thuis was, maar hij gaf nog steeds geen gehoor. Hij is natuurlijk naar de schouwburg, dacht ik, daarna zal hij wel op de Cirkel komen.
‘Gaat het echt goed met jullie?’ vroeg mijn moeder nog toen ze in de taxi stapte.
‘Ja, heel goed,’ zei ik. ‘We zijn erg gelukkig.’
Ik zag dat ze het niet geloofde. Ze heeft een erg fijne neus voor zulke dingen.
‘De vacantie heeft ons erg veel goed gedaan,’ gooide ik er een schepje bovenop. Ze knikte en keek dwars door me heen.
‘En je werk?’ vroeg ze.
‘Uitstekend,’ zei ik. ‘Daarover moet ik van Oss juist spreken. Zijn krant heeft een grote opdracht voor me.’
Ze keek me onderzoekend aan.
‘En ik maak waarschijnlijk het omslag voor zijn volgende boek.’
Ze zag dat ik loog. Ze zei niets. Ik haalde mijn schouders op.
Het was een vervelende avond, een echte zondagavond op de Cirkel. Gebaar ging al gauw weg en van Oss daagde maar niet op. Ik was alleen met de barkeeper met wie ik een partij biljart speelde die ik verloor. Daarna belde ik opnieuw van Oss op en ik kreeg Emmy, zijn vrouw aan de telefoon. Hij was in Den Haag, maar morgenmiddag zou hij op de krant zijn. ‘Kom morgen bij ons eten,’ zei Emmy. ‘Goed,’ antwoordde ik, ‘maar ik weet niet of Joke mee kan komen.’ Ik ging aan de leestafel zitten en bladerde de kranten door, maar kon mijn aandacht er niet bij houden. Stel je voor, dacht ik, dat Joke het in haar hoofd haalt om dat kind wèl te krijgen! Zulke dingen worden meer vertoond. Ze hoeft maar zin te krijgen om haar hart uit te storten bij haar moeder. Voor Joke was het waarschijnlijk gezonder; beter een kind dan een abortus plus schuld-gevoel. Maar ik zat er dan toch maar mee.
Het regende toen ik de Cirkel verliet. Ik liep een eindje, ging toen in een portiek schuilen. Het was één uur. De café’s sloten. Er reden taxi’s langs, zzzt over het natte asfalt. Om de straatlantaarns hingen sluiers van waterdruppels. De lampen boven de tramrails bewogen zachtjes heen en weer. Tak-tak-tak-tak, een hoer onder een paarse paraplu. Ik keek haar na, mijn hoofd buiten het portiek, de regen plensde op mijn haar: de kapitein buigt zich uit de stuurhut, een schip te lei. Te oude benen, niet lelijk, maar te oud. Landkaarten op de dijen, ligging van de grote rivieren, verkeersaders, spoorwegverbindingen. Op de hoek van de straat bleef ze staan. Zzzzt, zzzzt, maar geen auto stopte. Hoe zou het zijn om souteneur te worden? Nee, niets voor mij, te veel verantwoordelijkheid. Je staat aan het hoofd van een zaak. Je betaalt ontzettend veel belasting en huur, je moet jiu-jitsu leren en autorijden en op je qui vive zijn.
Iemand die niets kan en niets doet en daar consequent in tracht te zijn, moet ook consequent blijven en geen verantwoordelijkheden aanvaarden. Dat bleek moeilijker dan ik dacht. Het huwelijk belast de man in het algemeen met een schat van verantwoordelijkheden. Daar had ik me aardig aan weten te onttrekken. Je moet niet boven je macht tillen. Het leven is te kort om er krom doorheen te gaan. Je kunt er beter doorheen glibberen als je nu eenmaal een weke geaardheid hebt. Maar de verantwoordelijkheid voor een kind viel op geen enkele manier te omzeilen. Wie het laat komen neemt verantwoordelijkheid op zich, wie het laat wegmaken eveneens. Van die twee verantwoordelijkheden was het laten wegmaken voor mij de minst kwade, daarom koos ik die. Voor Joke lag het natuurlijk andersom, maar als ik recht door zee karakterloos wilde blijven moest ik me daar uit de aard der zaak niets van aantrekken. Maar stel je voor dat ze zwak werd, dat ze voelde de verantwoordelijkheid niet aan te kunnen? Ik moest naar huis, naar de zwangere Joke temidden van de kamerplanten. Eva, de vrouw van Herbert Bosman, de fotograaf, had vorig jaar een kind laten wegmaken. Er is niets aan, zei ze altijd, even pijn en dan een enorme opluchting. Opluchting? Een gat in een ballon, alle lucht eruit, een enorme opluchting, maar de ballon is stuk.
Joke lag in bed te lezen toen Lex thuiskwam.
‘Waar was je?’ Ze keek niet op van haar boek. Lex aarzelde. Ze zag er lief en mooi uit, kwetsbaar, afhankelijk en overgeleverd aan de grillen van haar man, zoals mannen zich in niet eens hun stoutste dromen voorstellen dat vrouwen horen te zijn. Dit was het gevaarlijke moment, het zwakke moment waarop hij weifelde tussen maken en breken. Hij staarde naar het zich van niets bewuste wild tot hij
tranen in zijn ogen kreeg en zijn geweer uit handen wilde leggen.
‘Ik vroeg je wat,’ sprak het wild.
‘Bij van Oss.’ zei Lex. ‘Hij heeft een opdracht voor me.’
Hij liep naar de keuken om zijn haar af te drogen.
‘Er zit nog thee in de pot, als je wilt,’ riep Joke.
‘Nee, dank je.’ Hij kleedde zich uit, trok zijn pyama aan, draaide de wekker op en stelde hem af op acht uur. Morgen weer vroeg dag.
‘Morgen moet je echt naar die dokter,’ zei hij terwijl hij op de rand van het bed ging zitten. ‘Het heeft geen zin om er langer mee te wachten. Wil je dat ik meega?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Wil je liever alleen?’
Ze knikte.
‘Ik… ik weet niet precies hoe laat ik thuiskom morgen. Van Oss wil de boel met me doorpraten. Het kan zijn dat ik bij hem blijf eten.’
Hij knipte het licht uit en schoof naast haar onder de dekens. Joke begon te huilen.
‘Wat is er, liefje?’
‘Ik weet het niet, ik ben bang, boe-hoe-hoe…’ Hij nam haar in zijn armen, streelde haar en het deed er niet toe, want ze was immers toch zwanger.
Toen ik de volgende dag de tomatensoep uit een pakje, die Emmy haar man en mij had voorgeschoteld, zat op te lepelen, verslikte ik me.
‘Ik heb er misschien een beetje te veel peper in gedaan,’ zei Emmy. Ik had nog niets over de soep gezegd, omdat ik in de mening verkeerde, dat het onbeleefd was om iemand een compliment te maken over soep uit een pakje.
‘Nee, de soep is heerlijk,’ zei ik. ‘Ik verslikte me alleen maar..’
‘Maar er zit een beetje te veel peper in, geloof ik,’ hield ze vol.
‘Emmy houdt van heet,’ zei van Oss. ‘Daaraan kun je merken dat ze in Indonesië is geboren.’ Hij zei Indonesië, maar hij sprak het een beetje zuinig uit, hij had liever Indië gezegd. De krant waarvoor hij werkt is nogal rechts, maar heeft zich als een vent over het verlies van Indië heengezet.
‘Eten jullie vaak rijsttafel?’ vroeg ik.
‘Het is zo bewerkelijk,’ zei Emmy. ‘Vind je het lekker?’ Ik knikte en het was waar, ik ben er dol op.
‘Ik zal het eens maken,’ zei ze. ‘Hou je van heet?’
‘Hoe heter hoe beter,’ antwoordde ik.
‘De meeste Hollanders kunnen niet tegen heet,’ zei van Oss. Hij was zelf een Hollander en nooit verder dan Parijs geweest, maar omdat zijn vrouw in Indonesië geboren was – op driejarige leeftijd ging ze er weg – dacht hij het recht te hebben om zich anders te voelen dan ‘de meeste Hollanders’.
Na de soep kwamen er biefstuk en snijboontjes op tafel en van Oss pakte een fles van die zure Algerijnse wijn uit een soort keldertje dat ze hebben.
‘Is de biefstuk niet te rauw?’ vroeg Emmy.
‘Nee, juist goed,’ zei ik. ‘Ik hou wel van een beetje rauw.’
‘Verdomme,’ vloekte van Oss.
‘Gaat het niet?’ vroeg Emmy.
‘Ach, de kurk brokkelt af.’
‘Ik geloof dat de boontjes een beetje te hard zijn,’ zei Emmy.
‘Mmmm, neuh, helemaal niet,’ zei ik.
Na het eten koffie en cognac, de heren een sigaar, helemaal zoals het hoorde. Van Oss legde me uit wat hij bij zijn krant voor me bewerkstelligd had. Ik moest een serie van tien artikels illustreren, profiles noemde hij het, over bekende kunstenaars en van iedere kunstenaar wilden ze een naar het karikaturale neigend getekend portret hebben. Niet te erg, niet te scherp, maar een tikkeltje ironisch. Terwijl hij het woord voerde, kon ik Emmy, die tegenover me zat, regelrecht tussen haar benen kijken. Ik weet nooit of vrouwen dat nu expres doen of niet. Als ze
het expres doen dan hebben ze weinig benul van de mannelijke psychologie: de meeste mannen schrikken zich een ongeluk, het overvalt ze, het is gewoon te veel voor ze. Later denken ze er dan wel weer aan terug, maar op het moment zelf schrikken ze er van en dat zal toch wel niet de bedoeling zijn. Maar juist toen de ergste schrik bij mij aan het wegebben was, stond ze op om meer koffie te gaan zetten. Van Oss liet me foto’s zien aan de hand waarvan ik de tekeningen zou moet maken. Een schilder, een dirigent, nog een schilder, een oude dichter, een jonge toneelschrijver, een balletjuffrouw enz.
‘Ik weet niet of ik het kan,’ zei ik, getrouw aan mijn principes. Maar daar wilde hij niet van horen. Natuurlijk kan ik het. Het had geen zin om hem tegen te spreken. Hij deed de foto’s in een envelop en gaf ze aan mij.
‘Komen jullie nog wel eens op de Cirkel?’ vroeg ik.
‘Doordeweeks bijna nooit,’ zei van Oss. ‘Zaterdags meestal.’
Ik verveelde me. Het idee dat ik hem over een paar weken de foto’s terug zou geven, zonder er iets aan te hebben gedaan, vermoeide me uitermate.
De cognacfles ging weer de kast in. Ik haat mensen die de boel de kast in zetten voor het op is, vooral drank.
‘Ik moet nog een stukje schrijven,’ zei van Oss, ‘maar blijf rustig hier, het duurt niet lang.’ Het moest toch wel prettig zijn om te denken dat je iets zo goed kon, dat je van te voren al wist er niet veel tijd voor nodig te zullen hebben. Hij ging de kamer uit.
‘Is hij aan een nieuw boek bezig?’ vroeg ik aan Emmy.
‘Ik geloof het wel,’ zei ze en haalde bijna haar schouders op, maar bedacht zich nog op tijd. ‘Hij is er altijd erg geheimzinnig mee.’ Ik merkte dat we over hem spraken alsof hij een lastige oom was met vervelende hobby’s.
‘Emmy,’ zei ik. ‘Ik hoop niet dat je me brutaal vindt, maar ik heb zo’n verschrikkelijke trek in nog een glas cognac.’
‘Natuurlijk,’ zei ze en pakte de fles weer uit de kast.
‘Neem je zelf niet?’
‘Nee, ik krijg altijd zo’n maagpijn van cognac.’
‘Neem dan iets anders. Ik voel me zo’n schrokop als ik alleen zit te drinken.’
Ze dronk het staartje van de wijn op om mij een plezier te doen. Met haar rok was alles weer in orde. Decent converseren. Ze vroeg me wat ik eigenlijk van Leo’s boeken vond. Hij heet Leo. Wat wil ze horen, dacht ik, waarheid of leugen? Was haar huwelijk al aan de waarheid toe? Het beste was om met de leugen te beginnen, dan kon ik altijd nog overstappen op de waarheid; andersom was veel moeilijker. ‘Ik lees ze graag,’ zei ik.
Van Oss had vijf of zes boeken geschreven, het ene nog beroerder dan het andere, maar ze verkochten goed. Ze handelden meestal over mannen die hun vrouw verlieten, in een verkeerd milieu terechtkwamen, maar tot inkeer werden gebracht door een verzopen dominee of pastoor (pastoor was moderner), die ook in dat milieu rondwaarde, maar er nog de resten van een geweten en een geloof op na hield, niet meer voldoende om zichzelf uit de soep te halen, maar wel om de losgeslagen echtgenoot weer op het goede pad terug te brengen.
‘Ik vind ze afschuwelijk,’ zei Emmy. Ik schrok er van. ‘Hoezo?’ vroeg ik en schonk mezelf snel nog een glas in.
‘Zo onecht,’ zei ze. ‘Zo verzonnen.’ Het was waar, maar het had iets pijnlijks om het haar te horen zeggen en ik voelde me geroepen om haar tegen te spreken. Ze was echter onvermurwbaar.
‘Hij weet dat ik ze slecht vind,’ zei ze. ‘Ik zeg het hem vaak.’
‘Dan kan ik me wel voorstellen dat hij er altijd geheimzinnig mee is.’
‘Vind je dat ik het hem niet moet zeggen?’ Daar wist ik geen antwoord op.
‘Ik begrijp eigenlijk niet dat jij ze goed vindt,’ zei ze.
‘Ach, goed, ik vind ze heel leesbaar.’
‘Leesbaar! Ja, op dezelfde manier als aap-nootmies leesbaar is!’
Ze hield maar niet op. Het leek wel of ze het over de peper in de tomatensoep uit een zakje had. Ze kon natuurlijk niet hebben, dat er altijd bedrogen vrouwen in zijn boeken voorkwamen; daar zou hem de kneep wel zitten. Ik kon me niet goed voorstellen, dat ze intelligent genoeg was om in te zien dat zijn boeken ècht slecht waren. De meeste mensen kan het trouwens niets schelen of een boek goed of slecht is. Als het verhaal hen maar niet ergert.
‘Gaan Joke en jij wel eens dansen?’ vroeg ze.
‘Dansen?’
Ja. Vind je dat een gekke vraag?’ Vroeger (ze is een jaar of vijfendertig) ging ik bijna iedere avond dansen.’
‘Nee, eigenlijk gaan we nooit dansen. We denken er nooit aan. Alleen als het moet, op feestjes, op het boekenbal en zo…’
‘Ik heb zo’n zin in dansen de laatste tijd.’
‘Zullen we straks gaan?’
‘Hè ja, bel Joke dan even op.’
Maar Joke was er niet. Of misschien was ze er ook wel, maar in ieder geval kreeg ik de juffrouw van de tijd aan de telefoon: éénentwintig uur vierendertig (bis).
‘Ze is niet thuis, ze geeft geen gehoor,’ zei ik tegen Emmy, terwijl ik ophing. ‘Maar we kunnen toch wel gaan,’ haastte ik me te zeggen, toen ik haar gezicht zag betrekken.
‘Vindt ze dat niet vervelend?’
‘Welnee, zo is ze niet. We kunnen haar altijd later nog bellen. Maar denk je dat Leo tijd heeft?’ Hij zal wel moeten, dacht ik, tijd of geen tijd. ‘Ik zal het hem even vragen,’ zei ze en schoot de kamer uit. Even later kwam van Oss binnen.
‘We gaan dansen, hè?’ zei hij. Ik knikte. ‘Emmy is zich aan het verkleden. Vroeger dansten we bijna iedere avond, maar ik heb het te druk tegenwoordig. Dansen jullie veel?’
‘Ja, tamelijk,’ zei ik om weer eens een ander geluid te laten horen. Hij zag de cognacfles staan, fronste zijn wenkbrauwen, overwon toen zichzelf en schonk ons beiden nog een glas in. Daarna ging de fles weer in de kast. ‘Ik ga even andere schoenen aandoen,’ zei hij en verliet de kamer. Ik slokte de cognac op, opende de kast en vulde mijn glas opnieuw, maar liet de fles in de kast staan. Ik kan er niet tegen, dat zuinige gedoe. Ik word er doodzenuwachtig van. Het is een tic, zulke zuinigheid, zoals het wegstrijken van een denkbeeldige haarlok of het trekken aan een oorlel.
We namen een taxi naar een kroeg in de donkere buurt waar je negers met hoeren kon zien dansen en al die flauwe kul. Van Oss wilde er naar toe, Emmy niet en dat viel me van haar mee.
‘Je kunt er niet dansen,’ zei ze. ‘Het is er te vol.’
‘Je wordt er ontzettend slecht bediend,’ zei ik.
‘Heel even maar,’ hield van Oss aan. Waarschijnlijk wilde hij zo’n kroeg gebruiken in zijn volgende boek. We stonden er een kwartier in een branding van zware jongens, lichte meiden en toeristen. De dansvloer konden we niet bereiken en de kelners konden ons niet bereiken. We gingen naar een ander café, waar ik wist dat ze goede muziek speelden en je een kans gaven om te dansen, maar daar bleek het orkest zijn vrije avond te hebben. Er zat een accordeonnist die walsjes speelde. Van Oss draaide er een met Emmy. Ik kon niet walsen. Het was er erg stil en stomvervelend. Tenslotte vonden we een gelegenheid waar de muziek acceptabel was. Van Oss werd nogal dronken en telkens als Emmy en ik even uitrustten van het dansen (ze kleefde aan me als een stuk papier dat door de wind tegen je aan wordt geblazen) wilde hij mij zijn theorieën over de letterkunde verkopen. Dat kon natuurlijk niet op een gezellig avondje. Ik werd er steeds droeviger van. Op het laatst drong dat tot hem door en hij vroeg Emmy ten dans, maar het was nogal een vlug nummer en halverwege kwamen ze weer terug naar ons tafeltje
‘Ze wil niet meer,’ zei van Oss.
‘Hij is stomdronken,’ zei Emmy verontwaardigd. ‘Hij staat voortdurend op mijn tenen.’
‘Emmy wil niet meer met me dansen,’ herhaalde van Oss. Hij dronk het glas jenever leeg dat voor hem stond. ‘Ze wil gaan dansen omdat we dat vroeger altijd deden. Ik geef toe. Ik zeg: goed Ems, we gaan dansen. Omdat we dat vroeger altijd deden. En dan eindelijk is het zo ver, hoppla, wir tanzen, en dan wil ze niet meer. Dan rukt ze me van de dansvloer af. Dan zet ze me voor schut ten aanschouwe van een zaal met volk. Vrouw rukt man van dansvloer. Maar zo zijn we niet getrouwd.’ Hij stond op en liep naar een ander tafeltje en even later zagen we hem voorbij dansen met een of ander kantoormeisje. Het orkest speelde een langzaam nummer en als je het niet wist, kon je niet zien dat hij dronken was.
‘Hij stelt zich belachelijk aan,’ zei Emmy, ‘maar wat kan het me schelen.’
‘Ach, hij is gewoon een beetje dronken,’ zei ik vergoelijkend. Ik doe niet anders dan hem verdedigen, dacht ik boos. ‘Zullen we ook nog een keer?’ vroeg ik aan Emmy, toen van Oss voor de tweede maal met zijn verovering langs was geschuifeld, zijn ogen dicht, zijn wang tegen haar watergolf. Emmy glimlachte, knikte. Ze was overal om me heen, als warm badwater, en ik begon zin in haar te krijgen en toen ze dat merkte zette ze de warmwaterkraan nog wat verder open. Maar na een tijdje voelde ik mijn opwinding zakken en plaatsmaken voor een soort droefgeestigheid. Ik ben het dier dat voor de coïtus al triest is, dacht ik. Het leek ook allemaal zo op elkaar. Het was net alsof alles uit herhalingen bestond. En uit vervalsingen. Iedere herhaling sleet een stukje van het beeld af en het materiaal, waarmee het gerestaureerd werd, was van mindere kwaliteit. Maar iedereen zei dan: het ziet er veel beter uit. Veel mooier. Terwijl het steeds goedkoper werd. Het gevoel, bedoel ik. Maar misschien kwam het wel door Emmy, want al had ze haar aantrekkelijke kanten, een lot uit de loterij was ze niet.
Toen we weer naar ons tafeltje gingen, zat van Oss er al met zijn vlam. Ik verstond haar naam niet goed, maar het was zoiets als Greetje Bibberman. Van Oss wees naar ons. ‘Dit is mijn vriend Etten, de bekende tekenaar, en dit is mijn vrouw en ik ben Leo van Oss, misschien heb je wel eens een boek van me gelezen.’
‘Nee hoor, nooit,’ gichelde Greetje Bibberman. Het was erg verfrissend. Even later gaf van Oss de wens te kennen om naar de Cirkel te gaan. Hij nodigde Greetje uit om ons te vergezellen. ‘Nee hoor,’ zei Greetje. ‘Daar begin ik niet aan.’ Ik wilde weg, maar wist niet goed hoe ik op een beleefde manier
van hen af moest komen en ging dus maar mee naar de Cirkel, waar ik alleen tenslotte ook wel terecht zou zijn gekomen. Van Oss werd steeds incoherenter en op het laatst lag hij met zijn hoofd op de bar en zong met gebroken stem een kinderliedje, terwijl Emmy aan hem rukte om hem mee naar huis te krijgen, maar er was geen beweging in hem te krijgen.
‘Laat hem toch zitten, meid, die man heeft lol in zijn leven,’ zei een oude schilder, een van die bemoeials die de Cirkel onveilig maken.
‘Waarom lazer je niet op naar je krot?’ vroeg ik hem, maar dat soort mensen is niet kwaad te maken, omdat ze hun kans niet willen verspelen ooit nog eens een pilsje van je te bietsen, hun enige middel en doel in dit leven. Dat vind ik op zichzelf niet zo erg, maar het vervelende is, dat ze nog de schijn trachten op te houden door je, als je niet oppast, hun loze opvattingen over de schilderkunst in je oor te bulderen. ‘Een pilsje, Buizerd?’ En jawel hoor, de grote bek scheurde open in een natte grijns, de rotte tanden kwamen bloot en een verheugd gebulk boerde me tegemoet. Ze hebben allemaal formidabele stemmen en o zo kleine hartjes.
We lieten van Oss achter op de Cirkel en ik bracht Emmy naar huis. Met de schaamteloze nieuwsgierigheid van mensen die zelf ongelukkig zijn wilde ze weten of het tussen Joke en mij goed ging. ‘Niet slecht in elk geval,’ antwoordde ik altijd op zulke vragen. Emmy: ‘Kom je nog even een kop koffie drinken?’ Ik: ‘Heel even dan.’
En in de keuken, terwijl ik koffie stond te malen, begon ze te huilen. Troosten. Haar hoofd op mijn schouder. Haar haar in mijn neusgaten. Hatsjoe. Ik heb geen zin, geen zin. Help, ze begint op te dringen. Daar slaat ze reeds haar borsten om me heen. Telefoon. De hemel zij dank. Van Oss. Hij komt naar huis.
Voor de deur van mijn huis stond een zwarte personenauto met een brandend rood kruisje voor op het dak. Eva Bosman kwam me in de gang tegemoet en wilde niet dat ik de kamer binnenging. ‘Wacht maar buiten,’ zei ze. Er was nu een gemeentedokter bij Joke, want alles was minder vlot verlopen dan men had mogen verwachten. Joke moest uitgeschraapt worden. Dat was de term die Eva gebruikte.
Het stonk enorm naar ether in de gang en ik was blij toen ik weer buiten stond. Aan de overkant van het huis liep ik heen en weer, de zenuwachtige aanstaande vader. Een jongen of een meisje, dokter? Zelfs waar ik liep rook ik ether. Na een half uur of zo kwam de dokter naar buiten en reed weg, maar Eva wilde me nog steeds niet binnenlaten. ‘Ik moet haar wassen en ze is nog helemaal verdoofd.’
‘Wat zegt ze? Waar praat ze over?’ vroeg ik. Eva antwoordde niet.
‘Schiet nou maar op,’ zei ze. ‘Je kunt wel bij ons slapen. Ik heb Herbert al gebeld dat je komt.’
Er hing een volle vette maan boven de stad, het was maandagnacht en Joke was verdoofd en Eva wilde niet zeggen wat voor taal ze uitsloeg en ons huwelijk werd uitgeschraapt en ik was een beetje dronken. Ik moet dit goed onthouden, dacht ik. Maar waarom eigenlijk? Niets helpt. Niets kan mij helpen. Ik zou er een eind aan moeten maken, maar dat wordt niet meer gedaan. Tegenwoordig is het in zwang om te weten dat de boel beroerd is en de mens een ellendeling, maar om toch gewoon door te zetten en aan dat doorzetten een soort flinkheid en houvast te ontlenen. Maar als je niets kan valt er weinig door te zetten. Ik werd sentimenteel, dat mocht niet, als jongens als ik sentimenteel worden is het einde zoek.
Herbert was nog op. Hij had in zijn atelier een veldbed voor me opgemaakt. ‘Ik zou me geen zorgen maken als ik jou was,’ zei hij. ‘Eva is geweldig in dat soort dingen.’
‘Ik wou dat ik wist wat Joke er allemaal uitkraamt op dit ogenblik,’ zei ik. ‘Mensen gaan toch altijd zwetsen als ze onder de ether uit komen. Ik ben bang dat ze ontzettend vervelende dingen over me vertelt.’
Herbert haalde zijn schouders op.
‘Welnee,’ zei hij. ‘Waarom zou ze? En als ze bijgekomen is weet ze dat toch niet meer.’
‘Ja, maar Eva…’
‘Eva praat niet.’
‘Tegen jou toch wel?’
Hij schudde zijn hoofd, maar dat was natuurlijk onzin, want vrouwen praten altijd tegen hun mannen en mannen tegen hun vrouwen. Ik ken niemand die zijn mond houdt. Vriend, vijand of familie, iedereen praat.
Lex lag op het veldbed en staarde naar het plafond, dat zichtbaar was, hoewel de gordijnen gesloten waren en er geen licht in de kamer brandde. Maar het zwart, het donker, had er minder substantie, alsof je er doorheen zou kunnen zwemmen en misschien na heel lange tijd wel ergens belanden, waar het licht was. Lex lag doodstil en hij steeg in het grijs tot het overal om hem heen was. Maar toen het inderdaad licht werd, was het Herbert die zijn wekker uit het atelier kwam halen.
Er zijn nog enkele jaargangen 1957 en 1958 van Tirade tegen de helft van de abonnementsprijs verkrijbaar.