Gezelligheid kent geen tijd
door Henk Romijn Meyer
Hij vroeg me om vuur en terwijl ik naar lucifers zocht, zei hij, dat het land kapot ging. Hij riep het de lege straat in, bezield langs mij heenkijkend, een profeet zonder gehoor Hij boog zich over de brandende lucifer, hij bolde zijn handen er omheen, alsof er een sterke wind stond, en zoog lawaaierig aan de slordig gemaakte sigaret. Hoewel het gloeiend heet was, droeg hij een zwarte hoed, de uitgezakte resten van een net pak waarvan de kleur niet meer te herkennen viel, en daaroverheen een lange donkere soldatenjas, waaraan geen enkele knoop meer zat en die bij een uniform dat ik alleen kende uit filmjournalen van de Eerste Wereldoorlog gehoord moest hebben. Zodra de half doorweekte sigaret brandde, ging ik iets achteruit om zijn stank te vermijden. Ik knikte, het land ging naar de bliksem. Hij bedoelde dat het aan de emigranten ten onder ging. Ik had het hem meer horen verkondigen, tegen voorbijgangers, wandelaars en automobilisten die niet wilden stoppen om te luisteren. Hij was vrijwel onverstaanbaar, hij zei nooit meer dan één woord tegelijk, stotend en zwaaiend met zijn armen, maar hoewel zijn gezicht door de alcohol was weggevreten, stond hij altijd vast op zijn benen. ‘Ze sturen een zootje gajus uit Italië om hier de boel kaal te vreten,’ zei ik. Hij keek me doordringend aan. Ik zag dat hij hevig zweette, zijn gezicht glansde alsof het met vet was ingesmeerd. Ik dacht dat hij instemmend zou gaan schreeuwen, maar hij had me niet gevolgd en dacht blijkbaar allang weer aan iets anders. Ik hoorde hem iets over de wereldoorlog zeggen, maar kon hem niet verstaan. Zijn onderlip schoot plotseling uit, zijn gespleten voorhoofd trilde even van het denken, hij kneep zijn ogen dicht en zijn hand vond een platte fles in de binnenzak van de soldatenjas. Hij bood mij een teug van het theeachtig vocht. Ik schudde nee, dat het te vroeg was, en stak een sigaret achter zijn oor, wat hij ontspannen toeliet, als een patiënt die de dokter zonder angst laat begaan. Ik zag de kleine schaduwstreepjes die zijn baardharen op zijn kin wierpen. Ik wilde met een handdruk afscheid nemen, maar hij begreep me niet en riep me na. ‘Hey! Hey! Hey!’ Vanuit de kamer zag ik dat hij het park inliep. Een groepje kinderen kreeg hem in de gaten, ze dansten om hem heen en wuifden naar hem. Hij bleef staan, nam zijn hoed af en keek om zich heen, draaide een hele slag om, alsof hij niet kon geloven dat er nog ergens een plek vrij van kinderen was. Ik kon ze horen joelen, maar het duurde niet lang. Ze renden van hem weg en even later lag hij op het gras, opgevouwen als een foet, vast te slapen.
Hij was de bottle-oh, een lid van de klasse die zijn bestaan dankt aan de omstandigheid, dat Australië geen statiegeld op bierflesjes heft. Zij zijn genoemd naar de kreet waarmee ze zich aankondigen. Maar tot dit regelmatige roepen miste hij de kracht of de lust, en wanneer hij met zijn handkarretje door de straat kwam, keek hij altijd strak voor zich uit. Wie flessen aan hem kwijt wilde moest hem aan zijn lange jas trekken of met hard schreeuwen zijn gedachten doorbreken en zelfs dan had je het gevoel dat hij liever doorging. Hij zei soms dat hij de volgende dag wel zou terug komen, en eens sprak ik met veel moeite een tijd met hem af. Hij verscheen niet, om geld was het hem niet begonnen, ‘s Avonds zat hij altijd op een bankje tegenover ons huis, vanwaar hij de mensen aan het schrikken maakte met zijn harde waarschuwingen. Hij bonkte ‘s nachts eens bij ons op de ramen, in een maand waarin al enkele moorden in de krant hadden gestaan, maar het ging weer om vuur en bij het licht van de buitenlamp las ik op zijn altijd ernstig en ingekeerd gezicht dat wij veilig waren zolang hij daar, met zijn handen diep in zijn zakken, voor ons huis op de bank zat.
Vrienden had hij niet, voor zover ik weet. Zelfs met onze glazenwasser, waarmee hij toch veel gemeen moest hebben, heb ik hem nooit samengezien. Maar misschien zag deze man op hem neer, want hij had een verhaal. Zijn vel was als uitgekauwde klei, zijn oogleden waren zo diep gezonken dat de binnenkant een bloedige rand vormde en hij klaagde voortdurend om het meelij op te wekken, iets wat bij de altijd tevreden bottle-oh niet zou zijn opgekomen. Het verhaal ging over een bedrag van
£ 65000, dat hij als jonge man, in 1919, had verbrast, nadat hij een dure opleiding had genoten aan Geelong Grammar, en hij sprak inderdaad beschaafder dan de bottle-oh. Ik geloofde hem en zei: ‘Wast u die glazen maar.’ Ik zag dat hij met een smerig klein doekje een blauw vlies op de ruiten aanbracht. Ik liep even naar achteren en toen ik terug kwam, was hij in ons grasveldje gaan liggen. ‘Dat gaat zo niet,’ zei ik, ‘u moet de glazen wassen of oplazeren.’ Hij ging nijdig aan het werk met zijn verstijfde ledematen. Hij kwam eens in de maand en tenslotte bleef hij weg.
Behalve een paar inschikkelijke douanebeambten waren zij de eerste Australiërs die ik leerde kennen. Ik liep in die dagen doelloos door het huis en begon aan werk te denken. Iemand hielp me aan een leerling, een onderwijzer die Nederlands wilde leren. Hij liep een beetje scheef en moest anderhalf uur reizen om mij te bereiken. Als ik hem iets vroeg zuchtte hij diep. Iedere keer bracht hij een blikken sigarendoosje mee, waarin het geld zat met een elastiekje er omheen. Ik zei: ‘Leest u dit maar eens voor,’ en hield hem een verhaal van Baron Münchhausen onder de neus. Naast mij begon het zachtjes te sissen. ‘Wat zegt u?’ vroeg ik vriendelijk, mijn hand voor mijn mond houdend. Hij grijnsde angstig. ‘Shshsh shshsh,’ las hij. ‘Laten we dit nog maar eens grondig van het begin af aan doornemen. Ik zalu een zin voorlezen, dan moet u goed luisteren en het daarna nazeggen,’ zei ik. ‘Het is in de kersentijd. De baron houdt van lekker eten en hij heeft zijn zak vol kersen,’ las ik langzaam. Hij boog zich diep over de tekst. ‘Pshpshpshpsh,’ las hij aarzelend. Er waren spuugspatten op de tekst gekomen. ‘Het gaat al iets beter, het is een kwestie van routine,’ zei ik bemoedigend. Zoals altijd wanneer ik les geef, kreeg ik een aanvechting om hevig te gaan gapen. ‘Nu gaan we grammatica doen. Wat is dat voor een woord?’ Ik wees gapend op is. De onderwijzer keek me afwachtend aan, ik zag dat hij iets achter mijn vraag zocht en vast besloten was om zich niet te laten nemen. ‘Nu?’ zei ik ongeduldig. Onze hond, die altijd onder mijn stoel zat, was hevig begonnen te stinken. ‘De hond stinkt,’ zei ik verontschuldigend, ik wilde niet dat hij een verkeerde indruk van mij kreeg. ‘Ze wordt een beetje oud.’ Hij speelde zenuwachtig met de suède handschoenen, die hij altijd bij zich had. De stank werd ondragelijk en ik opende de deur. ‘Heeft u het intussen kunnen verzinnen?’ vroeg ik, maar hij was de vraag vergeten. ‘Het is een werkwoord,’ zei ik, en hij zette zich meteen in postuur om er een aantekening van te maken. ‘U kent natuurlijk het werkwoord hebben. Spelt u mij eens: héb, van: ik héb.’ ‘Heichebie,’ niesde hij. Ik begon onrustig te worden naast die vent. ‘Goed,’ zei ik, ‘de les is afgelopen,’ en ik stak zijn geld in mijn zak. Toen hij op wilde staan, bleek hij aan de leren zitting van de stoel vastgekleefd te zijn. Hij moest zich met geweld losrukken, het maakte een zuigend geluid.
Ons huis was te groot voor twee mensen en zodoende kwam een familielid voor onbepaalde tijd bij ons wonen. Hij was even in de vijftig en ongetrouwd. Het was een zachtmoedige, langzame man met verbaasde ogen. Hij keek je aan alsof hij besefte dat hij voortdurend iets niet begreep en bij anderen steun wilde zoeken om aan zijn onzekerheid een eind te maken, maar als je tegen hem praatte was het alsof hij iemand een vreemde taal hoorde spreken.
Overdag was hij op kantoor en eten deed hij buitenshuis. ‘s Avonds zat hij bij ons in een leren stoel. Hij las en rookte een pijp die hij van tijd tot tijd uitklopte op een grote metalen vaas, wat een lawaai maakte alsof je in een smederij zat. Wij probeerden hem van deze gewoonte af te brengen door boze blikken, maar die zag hij niet, of hij interpreteerde ze verkeerd, en toen wij de vaas eens een andere plaats gaven, liep hij eerst onrustig door de kamer, zijn ademhaling was duidelijk hoorbaar, en tenslotte ging hij met tegenzin in een andere stoel zitten, die dicht bij het ding stond, waarna het lawaai weer begon.
Om precies half negen viel hij in slaap. Het begon idyllisch, zijn gezicht kreeg een uitdrukking van zacht innerlijk geluk en hij ademde rustig. Zijn mond brak al gauw open en tussen kwart en tien voor negen ging hij snurken, het begon zacht, maar het werd steeds harder, een enkele maal snurkte hij zich wakker, maar meestal moesten wij tussenbeide komen. Wij gooiden hem een doosje lucifers vlak in het gezicht. Hij schrok hevig en wist niet wat er aan de hand was. Hij hield het doosje omhoog om het ons te laten zien. Een enkele maal mompelde hij dat hij in slaap was gevallen.
Doorgaans moesten we hem twee maal per avond wakker gooien. Dan was het supper time en maakte hij zich een kop thee en stampte zich vol met harde biscuit. Wij hadden hem gezegd dat wij geen thee wilden, maar iedere avond vroeg hij het weer. ‘Elizabeth, will you have a mouthful of black tea?’ Hij was nu klaar wakker en terwijl wij naar bed gingen begon voor hem een tijd van grote bedrijvigheid. Wat hij deed hebben we nooit begrepen, maar we hoorden hem opgewonden door het huis lopen, van de keuken naar de eetkamer, dan linksom naaf de badkamer, alsof hij werd achtervolgd. Het duurde tot een uur of één en daarna ging hij tot diep in de nacht zitten lezen. Hoewel hij zacht en rustig praatte, werd hij door angsten opgevreten. Eens wachtte hij ons ‘s morgens bij het ontbijt op. Hij maakte de indruk helemaal overstuur te zijn, maar hij keek mij alleen aan, zonder iets te zeggen. Hij liep de gang op en ik hoorde hem aan de voordeur morrelen. Hij kwam haastig terug, stulpte zijn lippen zenuwachtig naar voren en fluisterde iets over de voordeur. Uit nieuwsgierigheid liep ik met hem mee en zag wat er gebeurd was. De avond tevoren had ik de deur op het nachtslot gedaan, eigenlijk geen slot, maar een kettinkje waarvan het uiteinde in een gleufje paste. Terwijl ik bij hem stond begon hij er zenuwachtig aan te trekken, zonder resultaat. Ik hielp hem, er was niets aan de hand, maar hij bezwoer me om het nooit weer te doen en in een plotselinge opwelling van spraakzaamheid legde hij me uit dat een nachtslot helemaal overbodig is, en waarom.
Hij was iemand met onwrikbare gewoontes; alles dat hij eenmaal had gedaan was gewoonte geworden. Hij leefde volgens een star systeem, iedere afwijking daarvan had de mogelijkheid in zich om hem ten val te brengen. Hij was eens door iemand meegenomen naar een hongaars restaurant en sindsdien at hij er elke avond. Met grote moeite hebben we hem er eens toe overgehaald om in een indisch eethuisje te gaan eten. Het was op een vrijdag en de volgende vrijdag ging hij automatisch naar hetzelfde ‘Ceylon’ en dat bleef zo tot aan zijn vertrek.
Eten met hem was een gebeurtenis. Hij at eens spagetti bij ons aan tafel, omdat wij iemand hadden uitgenodigd die hem wel weer eens wilde zien. Bij die gelegenheid wilde hij me lid maken van de Melbourne Cricket Club. Ik zei dat ik niet van sport hield, maar hij was er niet van af te brengen. Hij had opgemerkt dat ik me zaterdagsmiddags verveelde en dus moest ik de tribune op. Hij had inmiddels het gevecht met de spagetti aangebonden, een soort voedsel waarmee hij nooit tevoren in aanraking was geweest. Eerst probeerde hij het met mes en vork. Ik zag dat hij kwaad op het mes werd, hij dook in-een en blies. Toen ging hij met de vork alleen aan het werk; Hij kreeg de mond vol, terwijl de slierten nog op het bord hingen, alsof zijn tanden lang en zacht waren geworden. Zo bleef hij zitten peinzen hoe het verder moest. Plotseling begon hij te slurpen, maar hij hield er weer mee op zodra hij besefte, dat de spagetti liever naar beneden dan naar boven gleed. Tenslotte ging hij lusteloos zitten kauwen, zodat de slierten een voor een afknapten. Hij nam zijn gebit uit zijn mond en bekeek het van alle kanten, of de fout daar soms schuilde, maar hij zag niets bijzonders. Hij plaatste het terug en kneedde de draden met zijn vingers tot een bal, die hij in zijn mond propte, en zo kreeg hij zijn bord leeg.
Hij kon op onverwachte momenten een vastberadenheid aan de dag leggen die niemand van hem verwachtte. Zo had hij zich voorgenomen om de wereld te zien; het wachten was alleen op geld dat[Zie vervolg]