[Vervolg Gezelligheid ken geen tijd]
uit een erfenis moest komen. Het plan nam volledig bezit van hem. En bij het uitbreken van de oorlog nam hij zonder aarzelen dienst in het leger. Hij bracht het tot ziekenbroeder. Af en toe moest hij wacht houden. Hij sloeg eens luchtalarm, toen hij een groot aantal vliegtuigen in de kijker had waargenomen. Het bleek een zwerm vogels te zijn en zijn alarm werd met gejuich begroet. Door ervaring wijs geworden, sloeg hij de tweede maal geen alarm, maar toen waren de vogels vliegtuigen. Het verhaal staat nog te lezen in een boekje over zijn bataljon.
Hij had een fabelachtig geheugen en wist alles van politiek. Hij kon me precies vertellen welke regeringen Nederland voor de oorlog had gehad. Maar hij kon niet combineren. Zodra je om een opinie vroeg, raakte hij van streek en dan volgde er meestal een of ander onvoorstelbaar conservatief commentaar dat Oud-zelf zou doen verbleken. Hij had het dan ook niet verder gebracht dan tot kantoorklerk derde klas en in die functie was hij moeilijk te handhaven wegens ziekelijke traagheid. Eens had hij een bibliotheekje gekocht. Hij had het volgepropt met geschiedkundig afval, zodat de mensen, die een ge-zellig of spannend boek verwachtten, verbolgen wegbleven na een avond van grauwe verveling over de gedragingen van George III. Na enkele maanden deed hij het weer van de hand.
‘s Zondags maakte hij de tuin aan kant. Hij liep met armenvol afval door de zijgang en ik had vaak de indruk dat hij er meer uithaalde dan erin zat. De hele tuin kwam terecht in jute zakken, die wij ergens moesten gaan legen. We bespraken de kwestie en besloten om een oogje in het zeil te houden, want aan verscheidene planten waren we gehecht en we hadden hem ook al eens waterend op het grasveld aangetroffen, waarna er een dorre plek ontstond.
Aan alles kwam een eind toen de erfenis hem bereikte. Hij vertrok naar Engeland. We brachten hem naar de trein en zagen hem ingezakt achter het raamje zitten. Op weg naar het station had hij een benzinelucht in de auto geroken en ons aangeraden om er meteen iets aan te laten doen. Nu staarde hij met zijn verbaasde ogen, hij woof aarzelend, alsof hij niet kon geloven dat zijn arm werkelijk omhoog ging als hij het wilde.
Van tijd tot tijd kregen we brieven. Hij had zich een fiets gekocht en met de taaie volharding die hem kenmerkte reed hij heel Europa af en kwam zelfs in Turkije, hoewel hij een gedeelte van die reis per trein had afgelegd. In zijn brieven traden nooit mensen op. Ik heb hem ook nooit een mens horen noemen. Als je hem vroeg: ‘Do you think he’s a nice man?’, was het antwoord: ‘Yes, very nice.’ Mensen bestonden niet voor hem, hij sprak nooit iemand aan, viel nooit iemand lastig. Maar de feiten puildenaan alle kanten de brieven uit. Gebouwen met hun bouwjaar, oorlogen, veldslagen, koningen en vredes-verdragen, – van elke stad en elk gat onthield hij wat er gebeurd was, alles bleef in zijn hoofd zitten, zonder dat hij er ooit iets mee zal kunnen doen.
Twee jaar later zagen we hem nog eens in Londen. We gebruikten de lunch met hem. Hij zei dat hij ging trouwen. Hij zou met zijn vrouw een reis naar Australië maken om haar aan de familie voor te stellen. Dat zou dan tegelijk huwlijksreis zijn. Ze zouden samen naar Engeland terug keren en daar ging hij dan een baan zoeken, want het geld zou wel zijn opgeraakt. Alles was geregeld, alleen de vrouw moest nog worden gevonden. Wij hebben nog geen definitieve berichten gehad over zijn keuze.
Enkele maanden na zijn vertrek namen we een juffrouw in huis van acht en dertig jaar. Toen we haar voor het eerst zagen droeg ze een donkerblauw hoedje met gaas. ‘s Avonds kwamen we te weten dat ze economie studeerde, na allerlei lagere beroepen te hebben uitgeoefend. Ze had op een postkantoor in een klein dorp gewerkt en een winkeltje in garen en band gehad, maar ze was door de wetenschap gegrepen en wilde hogerop en begon al dadelijk een felle aanval op de amerikaanse buitenlandse politiek, die wij zwijgend aanhoorden. Het leek me
dat ze gelijk had. Ze had haar hoedje opgehouden. De volgende dag ging ze naar haar werk met een fel rode, grillig gevormde pet, dit keer zonder gaas. Al gauw kwam ze ‘s avonds aankloppen. Ze had een spierwitte, potvormige hoed gekocht in een soort uitdragerij en vroeg onze mening. Ze mannekijnde voor ons in de kamer en deed erg opgewonden. Ik dacht lang na voor ik een oordeel gaf, want ik vreesde een ontploffing. Het hoedje was erg goedkoop geweest en dat was wel te zien. Die avond trok ze een rok aan, die eruit zag alsof hij van ruwgeworden sinaasappelschillen was gemaakt, hij had 7/6 gekost en werd de volgende dag weer verworpen voor iets grauws met witte balletjes, maar omdat de mode toen juist aan het veranderen was kwam ze een week later thuis met een vaalblauwe H-lijn, met een enorme strik vlak onder de kin. Ze vertelde dat ze om haar gelachen hadden, gegrinnikt achter haar rug, en ze begreep wel waarom ‘They can see me wriggle inside it,’ vertelde ze gillend van het lachen en ze kronkelde binnen de blauwe zak om het ons te laten zien. Haar haar zat toen in een knoet, maar ze wilde het veranderen en wij moesten een foto bestuderen uit een damesblad, waarop een meisje van zestien een soort tulband van haar op het hoofd droeg. Ze dacht dat het precies bij de vorm van haar hoofd paste en ze kronkelde nog eens in de jurk. Voor het naar bed gaan liep ik haar tegen het lijf op de gang, waar ze met zware militaire passen op en neer liep. Ze droeg een rood en witte babydoll ballon pyama. Ik verontschuldigde mij, maar ze plantte zich vlak voor me op sterke blote benen. ‘Warm, hè,’ zei ik en ze knikte.
Ze kreeg eens een uitgezakte crème jas cadeau, die tot even onder haar knieën hing. Hij was nog helemaal goed en ze hoopte lachend dat ze er vulgair mee uitzag. Het aankloppen begon een pest te worden, maar ze vergat het al vaak. Ze praatte ook steeds meer over economie, waarbij later nog muziek, literatuur, toneel, wiskunde, scheikunde en biologie kwam. Ze was onvoorstelbaar lelijk, hard en gespierd, met een lange droge nek en een onrustig gezicht en ze praatte met een harde stem waar niet aan te ontkomen viel. Ze kende een groot aantal mensen, vooral in de universitaire kringen. Ik had de indruk dat ze eenvoudig in volle vaart tegen een of andere professor opbotste, het slachtoffer meteen zijn naam en adres afperste en nog diezelfde avond bij hem op visite ging. Zoals Australiërs dat wel meer doen, begon ze haar zinnen, wanneer ze geestdriftig werd, met een soort donker gegrom, dat langzaam aanzwol totdat ze met wijdopen mond een zin uitstootte. Daar de jonge professor voor wie ze werkte hevig vloekte, waren de bloodies en jesus christs niet van de lucht als ze thuis was, en door al het gevloek en gekrijs brak langzaam de schrille waarheid van het ongelukkige huwlijksleven van haar baas. De professor was gekoppeld aan een vrouw die zijn intellectuele niveau niet had kunnen halen en dit gaf veel huiselijke strubbelingen. En hij steunde Pat bij haar werk, voorspelde haar dat ze met glans door haar examens zou komen en dan zouden de banen voor het plukken zijn.
Na enkele weken van voorbereiding kwam ze het ons op een avond vertellen. We zaten net bier te drinken. Ze deed erg opgewonden, nam een paar grote slokken, wachtte even, opende haar mond zo wijd mogelijk en liet een dreunende boer. ‘Pardon me,’ zei ze. De professor was tot over zijn oren op haar verliefd en zij moest alle zeilen bolzetten om hem van haar lijf te houden. Ze vroeg ons om raad. Je moet hem vooral niet aanmoedigen,’ zei ik. ‘Daar kunnen zulke mensen niet tegen.’ Ze dankte ons voor de tip en boerde nog eens, daarna verdween ze in zichzelf mompelend naar haar kamer, waar we haar later op de avond met gierende uithalen hoorden snikken. Ik vroeg me af of we er iets aan moesten doen, het was een rotgehoor, maar we lieten het maar zo. Ze vertelde ons een paar dagen later dat iemand had gezegd: ‘Everyone knows you’re bom for Kenneth.’ ‘God Jesus Christ!’ schreeuwde ze en ze lachte uitbundig. ‘Wat was dat voor een vent die dat zei?’ vroeg ik. Het was een of andere professor in de economie geweest.
Behalve de professor maakten veel gewone mannen haar het hof, maar ze vocht er dapper tegen. Een uitgeslapen jurist had haar willen knijpen en een kennis van ons, die als vrouwenjager bekend stond en juist een diepgaande affaire achter de rug had met een meisje van het bezoekende New York City Ballet, en waarmee ze toevallig in een auto was komen te zitten, had zijn hand terstond op haar dij gelegd. ‘I’ll say he’s fast! And he started playing handies straight away!’ Daar ze aan de andere kant ook niet voor preuts wilde doorgaan, kondigde ze altijcl luidruchtig aan wanneer ze haar maanden had.
Haar verhouding tot de professor werd plotseling ruw verstoord. Ze ontdekte dat hij een vriendinnetje had waarmee hij regelmatig in de stad ging eten. Ze zei onmiddellijk haar baan op. Ze loeide door het huis, was uitbundig in de keuken, huilde aan de telefoon tijdens een langdurig gesprek met Kenneth, waarbij ze alle technieken van fluisteren, pauzes, zuchten aanwendde en ze alle accenten door elkaar sprak. Ze had de Grand Tour naar Europa gemaakt, enkele jaren geleden, en in Engeland ontdekt dat Australisch eigenlijk pleb is, waarna ze zich op Standard English had geconcentreerd, terwijl ze later tevens onder de chame van het Amerikaans
was gekomen, zodat haar spraak een mengelmoes van cultuur en wancultuur was geworden.
De ruzie werd bijgelegd en er stonden weer anderen klaar om haar te belagen, o.a. Keith MacDonald, lector in de economie. Ze kreeg het eens voor elkaar om uitgenodigd te worden voor een party, het was de eerste en laatste keer dat dit gebeurde en kort daarna verliet ze ook ons huis. Haar charmes werden ijzig ontvangen, wat haar des te meer opwond, ze draaide met haar onderlijf, struikelde over haar woorden, verwarde zich in theorieën over literaire critiek en maakte een diepe buiging voor Keith, een homo, die haar omhelsde en zei: ‘Pat, you look lovely to-night,’ waarbij ze haar rok tot boven haar knieën optrok. Toen ging ze in een leunstoel zitten slapen, deed althans alsof. Op weg naar huis zei ze dat Maggie, een andere aanwezige, zo achter Keith had aangezeten.
Van haar liefde voor de kunst hielden wij een langdurige kater over. Kunstluizen zijn in Australië veel schaarser dan in Nederland, waar alles en iedereen meeluist, maar ze zijn er wel, al zijn ze doorgaans een beetje achter.
Maurice was er een. Hij woonde in Ballarat, een voormalige goudstad. Hij had daar een vriend met een drogisterij annex leesbibliotheek en Maurice ried hem aan om Dante, Goethe en Valéry voor de buurt toegankelijk te maken. De drogist hield eens een lezing over zijn europese reis. Wij gingen naar Parijs, maar daar was niet veel te zien. Toen naar het Zuiden, waar de Provence erg tegenviel. In Rome scheen de zon. In Zürich gingen we naar de Follies Bergères etc.
Maurice zelf had een bleke zachte hand en was dan ook een bekeerling. Hij was nooit in Europa geweest, maar was ook niet van plan er ooit heen te gaan, en hij sprak met grote minachting over de oude wereld. Hij voerde mij door zijn in vloekende, vlaaige kleuren geverfd huis, dadelijk naar de boekenkast. Hij had voor grote literatuur nog niet veel geld gehad, zei hij, lacunes verklarend, maar ik zag dat het toch al aardig ging, Eliot stond er volledig, naast al de Pelicans die er ooit geschreven zijn, van de oude Egyptische cultuur tot aan de bijenteelt. Even later hield hij me een gramofoonplaat onder de neus van Beethovens Vijfde. Ik knikte, maar wist niet goed wat ik zeggen moest. Hij legde me uitvoerig uit dat het een nieuwe plaat was, gemaakt door een jonge maatschappij. De symfonie werd gespeeld door het Boston Philharmonic Orchestra. ‘Not to be confused with the Boston Pops,’ zei hij met een sarcastisch lachje, alsof hij dacht dat ik al aan het verwarren was. ‘It’s good, but…’ Hij schepte met zijn hand, een gebaar dat ik nog van school kende en dat samenhangt met gevoel in de kunst. ‘Wat achter